ECLI:NL:GHARL:2024:3156

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
21-003574-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens onherstelbaar vormverzuim bij cautieplicht in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, maar veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor het subsidiair tenlastegelegde feit. Het hof heeft echter geoordeeld dat de politierechter een onherstelbaar vormverzuim heeft begaan door de verdachte geen cautie te geven, zoals vereist op grond van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Dit vormverzuim heeft geleid tot de uitsluiting van de bekennende verklaring van de verdachte van het bewijs.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 2001, op 1 februari 2023 betrokken was bij een voorval waarbij zij een glas in de richting van het gezicht van het slachtoffer heeft gegooid. De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar verklaring niet gebruikt mag worden als bewijs, omdat zij niet de cautie heeft ontvangen. Het hof heeft deze argumentatie gevolgd en geconcludeerd dat de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs mag worden gebruikt, omdat het zwijgrecht van de verdachte niet is gewaarborgd.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende wettig bewijs is voor de tenlastelegging en heeft de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit. Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte is vrijgesproken van alle beschuldigingen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003574-23
Uitspraak d.d.: 3 mei 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 juli 2023 met parketnummer 18-033330-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
wonende te [adres 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, waarbij de bijzondere voorwaarden gesteld worden zoals door de politierechter in eerste aanleg is gedaan.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsvrouw, mr. M.E.W.M. Rupert, waarnemend voor mr. N.D. Spijker, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en veroordeeld ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren. Hierbij heeft de politierechter de volgende bijzondere voorwaarden gesteld:
  • dat de verdachte zich binnen 7 dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Verslavingszorg Noord Nederland op het adres [adres 2] . Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • dat de verdachte zich laat behandelen door de Forensische Poli van Verslavingszorg Noord Nederland [locatie] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • dat de verdachte meewerkt aan het aflossen van haar schulden en het treffen van betalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in haar financiën en schulden;
  • dat de verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair.
zij op of omstreeks 1 februari 2023 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een glas, althans een soortgelijk voorwerp, met kracht in het gezicht, althans in de richting van het gezicht van die [slachtoffer] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
zij op of omstreeks 1 februari 2023 te [pleegplaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door een glas, althans een soortgelijk voorwerp, met kracht in het gezicht, althans in de richting van het gezicht van die [slachtoffer] te gooien.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze daarin verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De raadsvrouw heeft zich, namens verdachte, in hoger beroep op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen haar primair en subsidiair ten laste is gelegd. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de bekennende verklaring van verdachte, die in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 februari 2023 is opgenomen, van het bewijs uitgesloten dient te worden. De raadsvrouw stelt in dit kader dat verbalisant [verbalisant 1] ten onrechte heeft nagelaten om verdachte de cautie te geven voordat hij haar naar de toedracht van het voorval vroeg, nu zij op dat moment al als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moest worden aangemerkt. Nu aan de vraag van verbalisant [verbalisant 1] geen cautie vooraf is gegaan, is volgens de raadsvrouw sprake van een onherstelbaar vormverzuim, waardoor de bekennende verklaring van verdachte dient te worden uitgesloten van het bewijs. Zonder deze verklaring van verdachte is er op basis van het dossier niet vast te stellen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair of subsidiair tenlastegelegde. Daarom dient verdachte te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt dat getuige [getuige] en verdachte ruzie hebben gehad over wie de kat na hun relatiebreuk zou mogen houden. Deze ruzie lijkt te hebben geleid tot het voorval van 1 februari 2023 waarbij zowel verdachte als het zoontje van [getuige] gewond zijn geraakt.
Naar aanleiding van dit voorval heeft [getuige] aangifte gedaan van (poging tot zware) mishandeling van zijn zoon, [slachtoffer] , aan de [adres 4] te [pleegplaats] . Aan deze (poging tot zware) mishandeling zou verdachte zich volgens hem schuldig hebben gemaakt.
Uit het dossier volgt dat verbalisant [verbalisant 1] op die datum eerst naar het adres [adres 3] is gereden, waar [getuige] zich op dat moment bevond, om te assisteren bij een melding over huiselijk geweld. Daar hoorde verbalisant [verbalisant 1] diens collega [verbalisant 3] zeggen dat de verdachte aan de [adres 4] zou zitten. Dit zou gaan om [verdachte] , geboren op [geboortedag] -2001 te [geboorteplaats] . Op dat moment kregen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het verzoek van de centralist om door te rijden naar de [adres 4] te [plaats] om daar collega [verbalisant 5] te ondersteunen.
Verdachte werd op de [adres 4] aangetroffen. Zij bleek gewond te zijn. Als gevolg van die verwonding bestond er bij verbalisant [verbalisant 5] op dat moment verwarring over de vraag over wie er verdachte en wie slachtoffer was, aldus het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] . Samen met [verbalisant 5] heeft [verbalisant 1] verdachte toen naar het politiebureau in [plaats] gebracht voor het doen van aangifte. Daar aangekomen, zo schrijft [verbalisant 1] , verkeerde hij in de veronderstelling dat verdachte het slachtoffer was en heeft hij haar, zonder het geven van de cautie, haar verhaal laten doen.
Uit dat proces-verbaal van bevindingen blijkt echter dat verbalisant [verbalisant 1] , vóórdat hij bij verdachte aankwam, bij [getuige] is geweest, op de [adres 3] , die op dat moment zijn verhaal deed aan verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . Blijkens het door deze verbalisanten opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van [getuige] vertelde hij hen daar dat verdachte een glas in de richting van zijn zoontje had gegooid. Verbalisant [verbalisant 1] kreeg daar al te horen dat de verdachte [verdachte] zou zijn.
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat ten aanzien van verdachte uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeide, te weten (een poging tot zware) mishandeling. Het door verbalisant [verbalisant 1] bij verdachte geconstateerde letsel doet hier niet aan af. Het hof wijst erop dat de vaststelling dat een persoon (tevens) mogelijk slachtoffer is, niet met zich meebrengt dat iemand daarmee niet (meer) als verdachte kan worden aangemerkt.
Het voorgaande betekent dat voor verbalisant [verbalisant 1] de verplichting bestond om op grond van artikel 29, tweede lid, Sv de cautie te geven aan verdachte, alvorens haar te vragen naar wat er was gebeurd, omdat deze vraag, gelet op het hiervoor overwogene, moet worden aangemerkt als een verhoor in de zin van artikel 29, eerste lid, Sv. Uit zijn proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] de cautie niet heeft gegeven.
Het gegeven dat verbalisant [verbalisant 1] heeft nagelaten de cautie te geven, levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, Sv. Nu de rechtsgevolgen van dat vormverzuim niet uit de wet blijken, dient het hof te beoordelen of aan dat vormverzuim enig - en zo ja, welk - rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a, Sv genoemde wegingsfactoren.
Het zwijgrecht is een van de belangrijkste rechten die een verdachte geniet. Eén van de manieren waarop dit recht wordt gewaarborgd is door middel van de cautieplicht. Aan de eerbiediging van dit zwijgrecht dient strak de hand te worden gehouden. Het hof slaat in dat verband acht op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, ertoe strekkende dat een verklaring, afgelegd in het vooronderzoek na verzuim van de cautieplicht, in beginsel niet voor het bewijs mag worden gebezigd, indien blijkt dat de verdachte door het vormverzuim in zijn belangen is geschaad.
Gelet op het belang dat met het geschonden voorschrift is gediend, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt – erin bestaande dat in casu het zwijgrecht van verdachte niet is gewaarborgd – is het hof van oordeel dat de door verdachte afgelegde bekennende verklaring, als rechtstreeks gevolg van het vormverzuim in kwestie, niet voor het bewijs mag worden gebezigd.
De slotsom is dat met deze door verdachte afgelegde verklaring over wat er volgens haar gebeurd was bewijsmateriaal is vergaard door overtreding van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift. Het hof verbindt aan dit vormverzuim de consequentie dat de verklaring van verdachte die in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 februari 2023 is opgenomen, wordt uitgesloten van het bewijs.
Het dossier bevat voor het overige onvoldoende wettig bewijs voor hetgeen de verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd.
Op basis van het dossier, meer in het bijzonder het proces-verbaal van aanhouding van [getuige] d.d. 2 februari 2023, kan weliswaar worden vastgesteld dát er letsel is ontstaan bij de zoon van [getuige] ( [slachtoffer] ), maar niet hóe dit letsel is ontstaan. Voor het bewijs dat verdachte daar verantwoordelijk voor zou zijn, is per saldo alleen de verklaring van [getuige] beschikbaar. De verklaring van [getuige] , zoals deze blijkt uit de aangifte en het proces-verbaal van verhoor van [getuige] als verdachte d.d. 2 februari 2023, acht het hof echter onvoldoende overtuigend, met name ook omdat hij ongeloofwaardig heeft verklaard over het bij verdachte geconstateerde letsel en zijn mogelijke eigen aandeel in het gehele voorval. Dit resulteert erin dat het hof verdachte van de haar primair en subsidiair tenlastegelegde feiten zal vrijspreken.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaartniet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en
spreektde verdachte daarvan
vrij.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van I.C. Bita, griffier,
en op 3 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.