In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2022. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2017, waarbij belastingrente in rekening was gebracht. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 18 april 2024 is het geschil tussen partijen besproken, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.H.L. van Haeren RB, en de Inspecteur door [naam1], bijgestaan door [naam2]. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende als enig aandeelhouder en directeur van Beheer BV, die op haar beurt enig aandeelhouder was van Horeca BV, geldverstrekkingen had gedaan aan deze vennootschappen. De vraag was of het verlies van belanghebbende op deze geldverstrekkingen moest worden aangemerkt als verlies uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (box 1) of als verlies uit aandeelhouderschap (box 2).
Het Hof heeft geoordeeld dat een deel van het verlies als verlies uit ter beschikking stellen moet worden aangemerkt, en dat de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang van belanghebbende in Beheer BV met een bedrag is verhoogd. Het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden voor 2017 is verminderd, en het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 530.511. Het hoger beroep is gegrond verklaard, en de kosten van de procedure zijn vastgesteld op € 4.120, die de Inspecteur aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.