ECLI:NL:GHARL:2024:2982

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.331.943/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van huwelijksgoederen in het kader van echtscheiding met toepassing van het Haags Huwelijksvermogensverdrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van huwelijksgoederen na een echtscheiding. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 1995 in Marokko getrouwd en hebben sindsdien zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit verworven. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een hogere partneralimentatie en om de verdeling van de goederen die behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank Gelderland had eerder de echtscheiding uitgesproken en de vrouw een voorlopige alimentatie van € 920,- per maand toegewezen. De vrouw is het niet eens met de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie vast te stellen en met de afwijzing van haar verzoeken in het kader van de verdeling van de goederen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar behoeftigheid. Het hof heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht het toepasselijke recht heeft vastgesteld op basis van het Haags Huwelijksvermogensverdrag. De vrouw heeft niet kunnen aantonen wanneer zij in Nederland is komen wonen, wat van belang is voor de toepassing van het Nederlands recht. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de verzoeken van de vrouw zijn afgewezen. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.331.943-01, 200.331.943-02 en 200.331.944
(zaaknummers rechtbank 408453 en 414265)
beschikking van 30 april 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.A.J. Spierings,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.E.W.C.M. Kneepkens.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 juni 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit
in de hoofdzaak (200.331.943-01 en 200.331.944):
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 september 2023;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 19 oktober 2023 met een akte intrekken grief 1 en wijziging petitum;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 15 februari 2024 met producties;
  • een journaalbericht namens de man van 19 februari 2024 met producties.
in het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (200.331.443-02):
  • het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening in hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 19 oktober 2023.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 februari 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn [in] 1995 in [plaats1] , Marokko, uitgesproken. (In de Basisregistratie Personen is als huwelijksdatum 23 augustus 1995 geregistreerd.) Het huwelijk van partijen is [in] 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw hadden ten tijde van de huwelijksvoltrekking beiden uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit.
De man woonde destijds in Nederland en de vrouw in Marokko.
Partijen hebben thans beiden de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
De man en de vrouw zijn de ouders van vier meerderjarige kinderen.
3.4
De rechtbank heeft in de beschikking van 3 november 2022 als voorlopige voorzieningen bepaald:
I. dat de vrouw met ingang van 3 januari 2023 bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning;
II. dat de vrouw met ingang van 3 januari 2023, of zoveel eerder als de man vervangende woonruimte heeft gevonden, de lasten van de echtelijke woning volledig moet voldoen;
III. dat de man met ingang van 14 september 2022 een voorlopige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (verder ook: partneralimentatie) van € 920,- per maand aan de vrouw moet betalen.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking is niet alleen de echtscheiding uitgesproken, ook is bepaald dat de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de register van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] (verder: de voormalige echtelijke woning) en de overige verzoeken van partijen zijn allemaal afgewezen.
200.331.943-02
4.2
De vrouw heeft haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij voormeld journaalbericht van 19 oktober 2023 ingetrokken.
200.331.943-01 en 200.331.944
4.3
De vrouw is het niet eens met de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie vast te stellen en met de afwijzing van haar verzoeken in het kader van de verdeling van de goederen die behoren tot de eenvoudige gemeenschap tussen partijen dan wel de verdeling van de goederen die behoren tot huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen en komt hiervan in hoger beroep (het principaal hoger beroep).
De vrouw heeft op 23 oktober 2023 een akte intrekken grief 1 en wijzigen petitum ingediend en verzoekt het hof nu in de hoofdzaak om – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking in stand te laten ten aanzien van de beslissingen over de echtscheiding en het huurrecht van de voormalige echtelijke woning en voor het overige opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat de man vanaf de datum van indiening verzoekschrift bij vooruitbetaling een bijdrage van tenminste € 940,- per maand dient te voldoen als partneralimentatie, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
II.
primairvast te stellen dat het Marokkaans recht van toepassing is op de periode van 23 augustus 1995 tot en met 9 oktober 1996 en dat het Nederlands recht van toepassing is over de periode vanaf 9 oktober 1996 tot heden;
III.
subsidiairvast te stellen dat het Marokkaans recht van toepassing is over de periode van 9 oktober 1997 tot en met 9 oktober 2006 en dat het Nederlands recht van toepassing is over de periode vanaf 9 oktober 2006 tot heden;
IV. te bepalen dat bezittingen van partijen dienen te worden verdeeld, in die zin dat de bezittingen die behoren tot de eenvoudige gemeenschap worden verdeeld alsmede dat de bezitting die behoren tot een huwelijksgoederengemeenschap worden verdeeld, alsmede dat wordt bepaald wie van partijen eigenaar is van welk deel van de bezittingen die ter discussie staan;
V. te bepalen dat de man volledige inzage dient te verschaffen in alle aanwezige bankrekeningnummers op de peildatum, in alle saldi van alle bankrekeningnummers op de peildatum en in de koopcontracten waarop ook de naam van de vrouw staat vermeld, behorend bij de appartementen in Marokko;
VI. te bepalen dat de Volkswagen Golf, de vakantiebus, de gezamenlijke Nederlandse bankrekening en de bankrekeningen op naam van de man en de vrouw privé zijn verdeeld als opgenomen in de beschikking van de rechtbank (rechtsoverweging 4.32.);
VII. te bepalen dat de inboedel van partijen in onderling overleg dient te worden verdeeld, dan wel dat de inboedel van partijen aan de man wordt toegedeeld onder betaling van een bedrag van € 12.442,50 aan de vrouw;
VIII. te bepalen dat de appartementen in Marokko dienen te worden verdeeld in die zin dat de vrouw één appartement krijgt en de man het andere appartement, dan wel dat de man overgaat tot verkoop van de appartementen in Marokko, waarbij partijen beiden recht hebben op de helft van de opbrengst van de appartementen, dan wel te beslissen over de appartementen zoals het hof juist acht.
4.4
De man voert verweer in het principaal hoger beroep. De man is het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de hoogte van de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld en een aantal beslissingen van de rechtbank in het kader van de verdeling van de goederen die behoren tot de eenvoudige gemeenschap dan wel de huwelijksgoederengemeenschap en komt eveneens in hoger beroep (het incidenteel hoger beroep).
De man verzoekt het hof het door de vrouw ingestelde principaal hoger beroep ongegrond te verklaren. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen op de door hem bestreden onderdelen en opnieuw beschikkende:
  • voor de berekening van de behoefte van de vrouw rekening te houden met een bedrag ter zake huur- en zorgtoeslag, waarbij voor de berekening van de huur- en zorgtoeslag gerekend wordt met de waarde als zou de man in de volledige huwelijkse behoefte voorzien;
  • te bepalen dat beide partijen draagplichtig zijn voor de schuld, zodat ook de vrouw de helft van de schuld dient te dragen;
  • te bepalen dat de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap van goederen toekomt, nog nader te bepalen aan de hand van nader in te brengen stukken;
  • te bepalen dat de vrouw inzage dient te geven in haar bankrekeningen, alsmede het verloop van haar bankrekeningen tot en met heden, waarbij ook de bankrekening van de zoon van partijen overgelegd dient te worden.
4.5
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in al zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel die verzoeken af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (200.331.943-02)
5.1
Nu de vrouw haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingetrokken, gaat het hof er vanuit dat zij de gronden van dat verzoek niet handhaaft. Het hof verklaart de vrouw daarom niet-ontvankelijk in dit verzoek.
de hoofdzaak (200.331.943-01 en 200.331.944)
rechtsmacht en toepasselijk recht partneralimentatie
5.2
Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening, nr. 4/2009, is de Nederlandse rechter (onder meer) internationaal bevoegd indien het alimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter ook in die laatstgenoemde procedure bevoegd is (sub c). Beide partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland en daarom komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a onder i Brussel II-ter rechtsmacht toe in de echtscheidingsprocedure.
Het hof acht zich ten gevolge daarvan ook internationaal bevoegd om over de alimentatie te beslissen.
5.3
De rechtbank heeft in eerste aanleg Nederlands recht toegepast met betrekking tot het alimentatieverzoek. Hiertegen is geen grief gericht. Het hof gaat daarom in hoger beroep ook uit van de toepassing van het Nederlandse recht.
beoordeling verzoek partneralimentatie
5.4
De vrouw voert in het kader van de partneralimentatie aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende onderbouwd heeft dat zij behoeftig is. Zij stelt dat zij niet in staat is om zichzelf een inkomen van € 2.000,- bruto per maand te verwerven. Zij heeft psychische klachten en is daardoor op dit moment niet in staat om te werken. Verder spreekt zij ook onvoldoende Nederlands om goed te kunnen communiceren met een werkgever. Zij heeft nimmer een betaalde baan gehad, met dien verstande dat zij ruim tien jaar geleden tijdelijk enige vervangende werkzaamheden voor een vriendin heeft verricht. Zij heeft ook niet als schoonmaakster bij mensen thuis gewerkt, zoals de man stelt.
5.5
De man voert verweer en stelt dat de omstandigheid dat aan de vrouw een bijstandsuitkering is toegekend onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van behoeftigheid en dat het hof dit zelfstandig moet toetsen. De vrouw is de Nederlandse taal voldoende machtig om werkzaamheden te verrichten en zij heeft in het verleden ook al werkzaamheden verricht. Zij heeft een inburgeringscursus positief afgerond en laat zich niet altijd bijstaan door een tolk. De vrouw legt geen onderzoek van een arbeidsdeskundige over waaruit volgt dat zij niet kan werken.
5.6
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzage heeft verschaft in haar situatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een bedrag van € 1.417,- netto per maand en partijen hebben daartegen geen grieven ingesteld. Het hof is onvoldoende in staat om te kunnen beoordelen in hoeverre de vrouw volledig of gedeeltelijk in deze behoefte kan voorzien.
De vrouw heeft bij journaalbericht van 15 februari 2024 een brief van de gemeente [de gemeente] van 30 november 2023 overgelegd waarin wordt vermeld dat er een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar haar mogelijkheden tot re-integratie en dat de gemeente op basis van dit onderzoek heeft besloten dat de vrouw tot 1 december 2024 niet verplicht is om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden. Daarbij is de onderliggende adviesrapportage gevoegd van de arts die de vrouw op haar spreekuur van 7 november 2023 samen met een andere arts heeft gesproken.
Het hof heeft als alimentatierechter een zelfstandig toetsingskader ten opzichte van de uitkeringsinstantie wat betreft de inspanningsverplichting van de vrouw om inkomsten te verwerven en daarmee in haar levensonderhoud te voorzien. Voor het hof is de inhoud van het onderliggende rapport onvoldoende duidelijk. Er heeft kennelijk één gesprek met de vrouw plaatsgevonden en onbekend is of daarbij een tolk aanwezig was. Dit onderzoek kan naar het oordeel van het hof niet gelijk worden gesteld aan een uitgebreid onderzoek door een arbeidsdeskundige waarin wordt beoordeeld of sprake is van een arbeidsbeperkingen en wat deze beperkingen betekenen voor de mate van arbeidsgeschiktheid en de aard van de te verrichten arbeid. Het hof vindt het huidige rapport daarom onvoldoende om te kunnen concluderen dat de vrouw niet in staat is om (enige) werkzaamheden te verrichten.
Daar komt nog bij dat de vrouw ook geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit de hoogte van uitkering blijkt. Dat in voormelde brief van de gemeente [de gemeente] wordt vermeld dat de vrouw een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet is niet toereikend. De vermelding door de advocaat van de vrouw ter zitting dat het de bijstandsnorm voor een alleenstaande betreft, kan het hof niet verifiëren. Van de vrouw wordt verwacht dat zij ter onderbouwing van haar situatie specificaties van haar uitkering overlegt. Dat zij dit nalaat komt voor haar rekening en risico.
Dat het hof niet over deze specificaties beschikt, klemt te meer nu in de beschikking voorlopige voorzieningen van 3 november 2022 wordt vermeld dat de meerderjarige kinderen van partijen toen nog bij partijen woonden. Onbekend is of er nu nog steeds meerderjarige kinderen bij de vrouw wonen en, zo ja, of deze meerderjarige kinderen studeren of inkomsten verwerven en (kunnen) bijdragen in de maandelijkse lasten van de vrouw zoals de huur en de kosten van gas, water en licht.
Daar komt tot slot nog bij dat in deze procedure is gebleken dat partijen twee appartementen in Marokko bezitten, dat er sprake is van een aanzienlijk vermogen op een bankrekening in Marokko (volgens de vrouw € 50.000,-) en dat de vrouw spaargeld van partijen dat bestemd was voor de studiekosten van de kinderen (volgens de man tenminste € 10.000,-) naar een bankrekening van een van de kinderen heeft overgemaakt.
Dit alles tezamen maakt dat het hof van oordeel is dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar mogelijkheden om zelf inkomsten te verwerven en in haar financiële situatie. Het hof is daardoor niet in staat om de (mate van) behoeftigheid van de vrouw te kunnen vaststellen en daarom slaagt het hoger beroep van de vrouw tegen het oordeel van de rechtbank over haar behoeftigheid niet. De bestreden beschikking blijft ten aanzien van het oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij behoeftig is in stand.
5.7
Het vorenstaande brengt met zich dat de grief van de man over de behoefte van de vrouw, inhoudende dat bij het bepalen van de hoogte van de behoefte van de vrouw ook rekening moet worden gehouden met de huur- en de zorgtoeslag waarop de vrouw aanspraak kan maken niet nader hoeft te worden besproken. De man betwist de hoogte van de behoefte van de vrouw op zichzelf immers niet.
Ten overvloede merkt het hof op dat de huur- en zorgtoeslag ondersteunende overheidsmaatregelen betreffen en dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw voorgaat. Een eventuele aanspraak op deze overheidsvoorzieningen is daarom niet van invloed op de hoogte van de (aanvullende) behoefte van de vrouw.
5.8
Nu de grief van de vrouw ten aanzien van haar behoeftigheid niet slaagt, komt het hof evenals de rechtbank niet toe aan het beoordelen van de draagkracht van de man. De stellingen van partijen in dat kader hoeft het hof daarom niet te beoordelen.
rechtsmacht en toepasselijk recht op de verdeling van de goederen die behoren tot de eenvoudige gemeenschap dan wel de huwelijksgoederengemeenschap
rechtsmacht
5.9
De verzoeken van partijen over de verdeling van de goederen die behoren tot de eenvoudige gemeenschap dan wel de huwelijksgoederengemeenschap zijn als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure verzocht. Op grond van artikel 5 lid 1 van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ter zake van de nevenvoorzieningen indien de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in de echtscheidingsprocedure. Zoals hiervoor al is overwogen komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a onder i Brussel II-ter rechtsmacht toe in de echtscheidingsprocedure en daarmee dus ook met betrekking tot de afwikkeling en verdeling van het huwelijksvermogen.
toepasselijk recht
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten aanzien van het toepasselijk recht het volgende overwogen:
“4.21. Aangezien partijen [in] 1995 volgens de huwelijksakte (en in de BRP geregistreerd op 23 augustus 1995) met elkaar zijn gehuwd in [plaats1] , Marokko, is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130 (hierna: het Verdrag) van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
4.22.
Partijen hebben geen rechtskeuze gedaan op het moment van de huwelijkssluiting. Voor het toepasselijke recht op de afwikkeling van het huwelijksvermogen is, bij aanwezigheid van een gemeenschappelijke nationaliteit van partijen op het moment van de huwelijkssluiting, die nationaliteit in beginsel doorslaggevend. Dit volgt uit artikel 4 lid 2 van het Verdrag. Hierop is een uitzondering van toepassing. Als partijen op het moment van de huwelijkssluiting meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit hebben, geldt deze regel uit artikel 4 lid 2 van het Verdrag niet. In dat geval en in het geval partijen sowieso geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben op liet moment van de huwelijkssluiting, is de gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting doorslaggevend voor het toepasselijke recht.
4.23.
Op de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat partijen pas na de huwelijkssluiting zijn genaturaliseerd tot Nederlander. Dit betekent dat partijen op het moment van de huwelijkssluiting één gemeenschappelijke nationaliteit hadden: de Marokkaanse nationaliteit. De uitzondering op artikel 4 lid 2 van liet Verdrag is daarom niet van toepassing is. Ook betekent dit dat op het huwelijksvermogen vanaf de huwelijkssluiting Marokkaans recht van toepassing is.
4.24.
Dit toepasselijke recht kan op enig moment veranderen als één van de situaties, die zijn opgenomen in artikel 7 van het Verdrag, zich voordoet. Een verandering van het toepasselijke recht geldt in dat geval alleen voor het vermogen dat partijen na dat moment hebben verkregen. Dit volgt uit artikel 8 van het Verdrag. Deze verandering van het toepasselijke recht vanaf een bepaald moment heet het `wagonstelsel'.
4.25.
Het wagonstelsel is van toepassing in de situatie dat partijen meer dan tien jaar hun gewone verblijfplaats in een ander land dan het land van de gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Daarnaast is het wagonstelsel ook van toepassing als partijen hun gewone verblijfplaats in een ander land vestigen dan waar zij eerst woonden én van dat land waar zij gaan wonen de nationaliteit hebben of vanaf het moment dat zij de nationaliteit van dat land verkrijgen.
4.26.
Omdat partijen na de huwelijkssluiting in Nederland zijn gaan samenwonen en daar inmiddels langer dan tien jaar wonen en zijn genaturaliseerd tot Nederlander kunnen zich twee momenten voordoen waarop Nederlands recht van toepassing is geworden: vanaf het moment waarop partijen langer dan tien jaar in Nederland wonen of vanaf het moment waarop partijen zijn genaturaliseerd tot Nederlander. De rechtbank zal daarom moeten vaststellen welke situatie zich eerder heeft voorgedaan.
4.27.
Op de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de man op het moment van de huwelijkssluiting al in Nederland woonde. De vrouw is op een later moment bij de man in Nederland ingetrokken. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij op 9 oktober 1997 naar Nederland is gekomen. De man denkt dat dit in 1998 of 1999 is geweest. Verder heeft de man op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij in 2013 is genaturaliseerd en hij denkt dat de vrouw in 2015 is genaturaliseerd. De vrouw heeft aangegeven dat zij vijf jaar geleden is genaturaliseerd, maar het niet meer precies weet.
4.28.
Aangezien beide partijen, in hun verzoeken en in hun stellingen, ervan uitgaan dat er sprake is van een in Nederland geldende wettelijke gemeenschap van goederen, is het relevant om te kunnen vaststellen vanaf welk moment daarvan sprake is, omdat Marokko dit stelsel niet kent. Partijen zijn het echter niet eens vanaf welk moment zij samen in Nederland zijn gaan wonen en zij zijn het ook niet eens over de datum waarop zij zijn genaturaliseerd tot Nederlander. De rechtbank heeft ook geen stukken waaruit zij dat kan afleiden, zodat de rechtbank niet kan vaststellen vanaf welke datum Nederlands recht van toepassing is geworden op het huwelijksvermogen van partijen. De rechtbank overweegt daarom met betrekking tot de verzoeken van partijen als volgt.
Inhoudelijke beoordeling
4.29.
De vrouw verzoekt de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen zoals door haar verzocht in alinea's 12 tot en met 17 van het aanvullend verzoekschrift. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen vanaf welk moment sprake is van de in Nederland geldende wettelijke gemeenschap van goederen, waarvan de vrouw verdeling verzoekt. Zij kan daarom ook niet vaststellen of de bestanddelen die de vrouw daartoe beschouwt, formeel tot de gemeenschap van goederen behoren en/of dat die voor verdeling in aanmerking komen.
4.30.
Ook de man heeft zelfstandige verzoeken gedaan waarbij hij ervan uitgaat dat sprake is van de in Nederland geldende wettelijke gemeenschap van goederen en de man verzoekt de verdeling te gelasten. De rechtbank zal op dezelfde grond als bij de vrouw de zelfstandige verzoeken van de man in het kader van de verdeling afwijzen.”
standpunt vrouw
5.11
De vrouw stelt in hoger beroep ten aanzien van het toepasselijk recht dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat aanvankelijk Marokkaans recht van toepassing was op hun huwelijksvermogensregime, omdat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigden. Maar daarna heeft zich een situatie voorgedaan als omschreven in artikel 7 lid 2 aanhef en onder 3 van het Verdrag. De vrouw stelt dat zij zich niet op 9 oktober 1997 maar op 9 oktober 1996, dan wel in ieder geval voor 20 juni 1997 in Nederland heeft gevestigd, nu hun dochter [in] 1997 in Nederland is geboren. Primair is de vrouw van mening dat het recht van Nederland van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen met ingang van 9 oktober 1996, subsidiair met ingang van 9 oktober 2006. Wanneer partijen de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen is dus niet relevant. De rechtbank had volgens de vrouw per goed moeten nagaan of het formeel tot de gemeenschap van goederen behoort en zo ja of het voor verdeling in aanmerking komt. Van een groot aantal goederen had dit wel kunnen worden vastgesteld.
verweer man
5.12
De man voert verweer en stelt dat de rechtbank de vrouw terecht ter zitting erop heeft gewezen dat de termijn voor het vestigen van een eerste huwelijksdomicilie in de jurisprudentie op zes maanden is gesteld en bij uitzondering kan worden opgerekt naar acht maanden, maar niet naar ruim een jaar. Daarom is artikel 7 lid 2 sub 2 van het Verdrag van toepassing en is het Nederlands huwelijksvermogensregime pas na het verstrijken van tien jaar, dus eind 2006/midden 2007 van toepassing. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de omvang van de gemeenschap niet kon worden vastgesteld en dat die gemeenschap dus ook niet kon worden verdeeld. De man voert in het incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank de man om proceseconomische redenen in de gelegenheid had moeten stellen om zijn goederen voorafgaand aan de wisseling van het huwelijksvermogensregime, alsmede zijn banksaldi, inzichtelijk te maken.
oordeel van het hof ten aanzien van de verdeling van de goederen die behoren tot de eenvoudige gemeenschap dan wel de huwelijksgoederengemeenschap
5.13
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat in de situatie van partijen artikel 7 lid 2 van het Verdrag van toepassing is en dat na een verblijf van de vrouw in Nederland van tien jaar de vereisten voor een automatische wijziging van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van Marokkaans naar Nederlands zijn ingetreden. Duidelijk is dat de vrouw in ieder geval niet eerder dan in oktober 1996, dus minstens veertien maanden nadat het huwelijk is gesloten, naar Nederland is gekomen.
De vrouw heeft haar stellingen over het moment waarop zij in Nederland is komen wonen in hoger beroep niet nader geconcretiseerd en onderbouwd. De man heeft zijn stellingen op dit punt bij het hof ook niet verder toegelicht. Het hof kan daarom (net als de rechtbank) niet vaststellen op welk moment de vrouw precies in Nederland is komen wonen. Dat dit in de periode van oktober 1996 tot medio 1997 moet zijn geweest, maakt dit niet anders.
5.14
Verder hebben partijen ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit de vermogenspositie van partijen voorafgaand aan de wijziging van het Marokkaans naar het Nederlands huwelijksvermogensregime blijkt. De huwelijksgemeenschap naar Nederlands recht betreft namelijk uitsluitend vermogen dat is verkregen na de automatische wijziging van het toepasselijk recht. Op hetgeen partijen voordien hebben verworven en voordien aangegane schulden blijft het Marokkaans huwelijksvermogensregime van toepassing. De man heeft weliswaar in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep gesteld dat hij druk doende was gegevens te verzamelen om te bewijzen wat hij voorafgaand aan de wettelijke gemeenschap van goederen al in zijn bezit had, maar het hof heeft vervolgens op dit punt geen (bewijs)stukken van hem mogen ontvangen.
Dit maakt dat het hof niet kan vaststellen of (alle) door partijen genoemde vermogensbestanddelen eventueel behoren tot de eenvoudige gemeenschap naar Marokkaanse recht of tot de huwelijksgemeenschap van partijen naar Nederlands recht.
5.15
Tot slot overweegt het hof dat een aantal door partijen genoemde vermogensbestanddelen - te weten de door de vrouw genoemde twee appartementen in Marokko, de door de man genoemde overeenkomst van geldlening bij (het mogelijk inmiddels failliete bedrijf van) zijn broer door partijen en het saldo op een Marokkaanse bankrekening van volgens de vrouw € 50.000 - niet zijn opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting van partijen over de afgelopen jaren. Ten aanzien van de appartementen is ook niet duidelijk op welk moment deze door partijen zijn gekocht. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat de appartementen zijn gekocht in 2010. Zij beschikt over een stuk in het Arabisch op dit punt, maar heeft dit niet in het geding gebracht. De man stelt dat de appartementen in 2005 eigendom zijn geworden, omdat volgens hem toen is aanbetaald. Ook dit kan niet worden geverifieerd door het hof.
5.16
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat partijen het hof onvoldoende hebben geïnformeerd. Partijen zijn op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
Het hof is vanwege de ontbrekende informatie onvoldoende in staat om een beslissing te geven op de verzoeken van partijen en daarom is het hof net als de rechtbank van oordeel dat de verzoeken van partijen over de verdeling van de goederen die behoren tot de eenvoudige gemeenschap dan wel de huwelijksgoederengemeenschap van partijen moeten worden afgewezen. Het hoger beroep van partijen ten aanzien van de beslissingen over de verdeling (dus ook de stelling van de vrouw dat de rechtbank de tussen partijen gemaakte afspraken in het dictum kon opnemen en de stellingen van de man over de interne draagplicht van de schuld van de man en over zijn verzoek om inzage in de bankrekeningen van de vrouw en de zoon) slaagt daarom niet.
5.17
Tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen in onderling overleg wel een gedeeltelijke overeenstemming bereikt over de afwikkeling en verdeling van het huwelijksvermogen. Zij hebben afgesproken dat de vrouw de nu nog in de voormalige echtelijke woning aanwezige inboedel mag houden, met dien verstande dat de man nog wat gereedschap en een aantal persoonlijke spullen mag ophalen. Daar staat tegenover dat de twee appartementen in Marokko eigendom van de man worden. Partijen verklaren daarbij niet van zins te zijn om daarover te gaan procederen in Marokko.
Ten aanzien van de bankrekeningen wensen partijen een uitspraak van het hof, maar zoals hiervoor al is overwogen, zal het hof alle verzoeken van partijen in het kader van de afwikkeling en verdeling afwijzen.
5.18
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het hof van oordeel is dat de beslissingen van de rechtbank over de partneralimentatie en de verdeling in stand moeten blijven. Het hof zal de bestreden beschikking daarom, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in
zaaknummer 200.331.943-02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;
zaaknummers 200.331.943-01 en 200.331.944
in het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 juni 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, M.L. van der Bel en S. Kuijpers, bijgestaan door de griffier, en is op 30 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.