Uitspraak
Rashara,
[geïntimeerde],
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
voor2017 afspraken met Rashara heeft gemaakt. Hij heeft zich beroepen op de telefonische toezegging uit 2008 dat [naam1] de overeenkomst in ieder geval tot oktober 2010 kon voortzetten (c.q. dat hij mondeling heeft opgezegd; memorie van antwoord 3.5), maar dat wordt bestreden en er is geen bewijs van aangeboden. Het is ook moeilijk in overeenstemming te brengen met het feit dat namens hem op 30 september 2010 nog financiële stukken aan Rashara zijn gestuurd ‘in verband met overname van het huurcontract’. Voor het overige stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat hij met zijn verhuurder tot 2017 in het geheel geen contact heeft gehad, nadat [naam1] de exploitatie van de grillroom in 2008 had overgenomen. Weliswaar is juist dat in 2010 en later, in 2017, weer overleg over de indeplaatsstelling heeft plaatsgevonden tussen [naam1] en Rashara, maar niet is aangevoerd of gebleken dat dat overleg tot afspraken tussen deze partijen heeft geleid. Kennelijk stond daar de door Rashara gestelde eis van garantstelling van [geïntimeerde] aan in de weg.
hijinmiddels huurder was geworden. Op dat moment stuurde Rashara al wel geruime tijd facturen en aanmaningen naar het e-mailadres dat op naam stond van deze exploitant. Het duurde vervolgens een jaar (tot 2 maart 2021) totdat Rashara hierover bij [geïntimeerde] aan de bel trok en boetes vorderde. Het is niet onbegrijpelijk dat [geïntimeerde] er toen al gedurende lange tijd geen rekening meer mee hield dat hij als huurder zou kunnen worden aangesproken – laat staan dat van hem zou worden gevraagd aanzienlijke boetes te betalen wegens ongeoorloofde ingebruikgeving van het gehuurde aan een derde. De desbetreffende boete, die op geen enkele wijze is gemaximeerd, was op dat moment al opgelopen tot € 22.088,16.