In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2024, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] met betrekking tot de inkorting van giften en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen. De zaak betreft een geschil over de verplichting van [appellant] om bedragen te betalen aan zijn broers, die voortvloeien uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. In het arrest van 7 december 2021 werd vastgesteld dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ieder een vordering hebben op [appellant] van € 251.238,85, wat resulteert in een totaalbedrag van € 502.477,70, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 oktober 2017.
De mondelinge behandeling in hoger beroep vond plaats op 11 april 2024, waarbij het hof van [appellant] verlangde inzicht te geven in zijn financiële situatie en jaarrekeningen over de jaren 2018-2020 te overleggen. [appellant] had eerder een verkoop van landbouwgrond gerealiseerd, wat leidde tot een betaling van een deel van zijn schuld aan zijn broers. Het hof oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat het onredelijk was om de resterende bedragen te betalen, ondanks zijn argumenten over de noodzaak van aflossingen aan de bank en investeringen in zijn bedrijf.
Het hof concludeerde dat de verkoopopbrengst van de grond voldoende was om de resterende schuld te voldoen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de inkorting van de giften onredelijk maakten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van een specifiek onderdeel, en veroordeelde [appellant] tot betaling van de verschuldigde bedragen aan zijn broers, met de bepaling dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat deze kan worden uitgevoerd, zelfs als een van de partijen in cassatie gaat.