ECLI:NL:GHARL:2024:2910

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.332.004
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieovereenkomst en wijziging van omstandigheden in echtscheidingszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een alimentatieovereenkomst tussen een man en een vrouw, die in 2018 zijn gescheiden. De man had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de partneralimentatie, die hij in 2018 had afgesproken, omdat hij meende dat zijn financiële situatie was veranderd. De vrouw daarentegen stelde dat de man bewust was afgeweken van de wettelijke maatstaven bij het vaststellen van de alimentatie en dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was die een aanpassing rechtvaardigde. Het hof oordeelde dat de man en de vrouw bij het aangaan van de alimentatieovereenkomst bewust van de wettelijke maatstaven waren afgeweken en dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat haar financiële situatie zodanig was veranderd dat de alimentatie moest worden aangepast. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de verzoeken van de man en de vrouw had afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.332.004
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 552367)
beschikking van 25 april 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.K. Tosun te Rotterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Durdabak te Hilversum.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Het hof zal deze beschikking verder noemen: de bestreden uitspraak.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 september 2023;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van de zijde van de man 15 februari 2024 met producties;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 februari 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 februari 2024 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van drie meerderjarige kinderen, waarvan
[de meerderjarige] , geboren [in] 2002 in [plaats1] , de jongste is.
3.3
Bij overeenkomst van 26 april 2018, die onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking uitgesproken door de rechtbank Midden-Nederland op
24 mei 2018, hebben de man en de vrouw afgesproken dat de man, zolang hij kinderalimentatie betaalt, een bedrag van € 200,- per maand aan partneralimentatie zal betalen. Verder hebben zij afgesproken dat met ingang van de datum waarop de man geen kinderalimentatie meer hoeft te betalen, hij aan de vrouw een bedrag van € 500,- per maand zal betalen. Partijen zijn daarnaast overeengekomen dat de man een bedrag van € 300,- kinderalimentatie aan de vrouw zal betalen totdat [de meerderjarige] 21 jaar is geworden.

4.Het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden uitspraak is, voor zover nu van belang, bepaald dat de man uiterlijk op 13 juli 2023 aan de (advocaat van) de vrouw ter beschikking dient te stellen:
- jaaropgave 2018 en 2022;
- drie recente salarisspecificaties;
- aangifte inkomstenbelasting van 2022,
en is het meer of anders verzochte (concreet: het verzoek van de man tot nihilstelling of wijziging van de partneralimentatie) afgewezen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden uitspraak. De man verzoekt het hof de bestreden uitspraak te vernietigen en te bepalen dat de beschikking van 24 mei 2018 en het aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant worden gewijzigd. De man wil dat de door hem te betalen partneralimentatie per 24 november 2022, althans per datum van indiening van het verzoek, op nihil wordt gesteld, althans dat de alimentatieverplichting op een door het hof te bepalen datum op nihil wordt gesteld, althans op een lager bedrag. Kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn grieven dan wel zijn verzoek af te wijzen. Verder verzoekt zij het hof te bepalen dat:
- primair:
de man gehouden is om met ingang van 6 juni 2018 maandelijks een bedrag van € 841,70 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen, thans in totaal een bedrag van
€ 56.253,62, en de man te veroordelen om het bedrag van € 56.253,62 uiterlijk binnen zes maanden na de datum van de te geven beschikking aan de vrouw te voldoen, althans binnen een termijn die het hof juist acht;
- subsidiair:
te bepalen dat de man gehouden is om met ingang van 6 juni 2018 maandelijks een bedrag van € 420,- als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen, thans in totaal een bedrag van € 28.070,- en de man te veroordelen om het bedrag van € 28.070,- uiterlijk binnen drie maanden na datum van de te geven beschikking aan de vrouw te voldoen, althans binnen een termijn die het hof juist acht;
- de man te veroordelen om met ingang van 1 juni 2023, dan wel per datum van de indiening van het verweerschrift in hoger beroep, dan wel per datum van de te geven beschikking, dan wel per een datum die het hof juist voorkomt, telkens bij vooruitbetaling, een bedrag van
€ 1.805,- bruto per maand aan de vrouw te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud, althans een bijdrage die het hof juist voorkomt.
4.4
De man voert verweer en hij vraagt het hof de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

ontvankelijkheid
5.1
De man stelt dat het verzoek van de vrouw, om de alimentatie met terugwerkende kracht te wijzigen, in strijd is met de eisen van de goede procesorde. De man stelt dat de vrouw dit verzoek voor het eerst in hoger beroep doet, wat volgens de man niet mogelijk is.
5.2
Het hof stelt vast dat de vrouw haar verzoek in hoger beroep heeft vermeerderd ten opzichte van haar verzoek in eerste aanleg. Het hof zal beslissen op het gewijzigde verzoek, want de wijziging is tijdig, dat wil zeggen in het verweerschrift, gedaan, en het heeft voldoende samenhang met het oorspronkelijke zelfstandige verzoek en is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
grieven
5.3
De man heeft twee grieven ingediend. De eerste grief is een zogenaamde ‘veeggrief’ en zal het hof om die reden passeren. In zijn tweede grief voert hij aan dat de overeenkomst op grond van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) dient te worden gewijzigd omdat de overeenkomst door wijziging van omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De omstandigheid die is gewijzigd betreft de behoeftigheid van de vrouw, aldus de man. De vrouw betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden maar zij stelt in haar (enige) grief dat de overeenkomst op grond van artikel 1:401 lid 5 BW dient te worden gewijzigd omdat de overeenkomst met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan voor wat betreft de draagkracht van de man. De man weerspreekt die stelling en stelt dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat er geen sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij niet langer aan het beding mag worden gehouden.
de overeenkomst
5.3
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt is dat alimentatieafspraken kunnen worden gewijzigd. Dat geldt ook voor de afspraak zoals partijen die samen hebben gemaakt. Een niet-wijzigingsbeding zijn partijen hier niet overeengekomen.
5.4
De afspraak over de partneralimentatie kan worden gewijzigd wanneer die door een latere wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:140 lid 1 BW). Het is dan niet van belang of die omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst bekend of voorzienbaar waren. Het gaat er slechts om of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de bijdrage ten grondslag te hebben gelegen. Een wijziging van omstandigheden moet aangevoerd worden. De rechter hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
5.5
Ook een alimentatieovereenkomst die met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan, kan nadien door de rechter worden aangepast (artikel 1:401 lid 5 BW). Hiermee is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat om gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
De rechter moet zoveel mogelijk aansluiten bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, dit vanwege de vrijheid die mensen hebben om zelf de financiële gevolgen van hun echtscheiding te regelen en vanwege het mogelijke verband met andere afspraken.
Wijken partijen wat betreft een bepaalde post bewust af van de wettelijke maatstaven, dan kan de rechter die afspraak nadien alleen wijzigen wanneer:
zich een wijziging van omstandigheden voordoet ten aanzien van een andere post dan die, waarvoor partijen eerder van de wettelijke maatstaven waren afgeweken;
de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na de totstandkoming van de overeenkomst een wijziging is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten.
5.4
Nu de vrouw stelt dat, gelet op de draagkracht van de man, sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en de man stelt dat partijen voor wat betreft de draagkracht bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zal het hof eerst die stellingen beoordelen.
5.5
Het hof stelt vast dat partijen een echtscheidingsconvenant hebben gesloten waarin zij afspraken hebben gemaakt over de hoogte van de partneralimentatie en de verdeling van hun vermogensbestanddelen in de huwelijksgemeenschap. Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat partijen de afspraak over de partneralimentatie in het echtscheidingsconvenant voor wat betreft de draagkracht van de man zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat bij de draagkrachtberekening van de man ten onrechte de aflossing van schulden, herinrichtingskosten en overige kosten zijn meegenomen. Daarnaast was er geen sprake van een zorgregeling, waardoor er ten onrechte rekening is gehouden met zorgkorting. Feitelijk had de man een draagkracht van € 797,- in de plaats van de overeengekomen draagkracht van € 500,-. Er bestaat daarmee een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter (waarschijnlijk) zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Dit is door de man ook niet betwist.
5.6
Het hof oordeelt vervolgens echter dat partijen, zoals de man stelt, voor wat betreft zijn draagkracht bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het hof overweegt daartoe het volgende:
De man heeft aangevoerd dat de vrouw is overbedeeld en dat partijen daarom bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor de berekening van zijn draagkracht. Hij heeft aangevoerd dat er sprake was van een zogenaamde ‘package deal’. De vrouw heeft in het kader van de verdeling meer gekregen dan waar zij volgens de wet recht op had (overbedeling). De vrouw heeft die stelling dat partijen bewust zijn afgeweken, naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof weegt daarin mee dat partijen bij het maken van die afspraken, en dus ook over de hoogte van de partneralimentatie, zijn bijgestaan door een gemeenschappelijke advocaat die ook de moedertaal (Turks) van de man en de vrouw spreekt. De man heeft gesteld dat er voorafgaand aan het maken van die afspraken ook een draagkrachtberekening is gemaakt en hij heeft die berekening ook overgelegd (daarbij is voor de man (1e helft 2018) uitgegaan van een inkomen van € 55.516). Gebleken is dat partijen bewust zijn afgeweken van het convenant waar dat ziet op de verdeling van de inboedel. De vrouw heeft bevestigd dat zij van de man € 5.500,- heeft ontvangen ten behoeve van herinrichting van haar woning, na de echtscheiding. In het echtscheidingsconvenant hebben partijen echter opgenomen dat zij de inboedel hebben verdeeld. Zij hebben niets opgenomen over een verschuldigd bedrag. Verder staat vast dat tot de huwelijksgoederengemeenschap ook twee huizen in Turkije behoorden. Deze huizen waren niet vermeld in de aangiften inkomstenbelasting. Vast staat dat partijen de huizen in Turkije bewust niet hebben opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Het hof maakt daaruit op dat partijen de fiscale voordelen kennelijk hebben meegenomen in de overwegingen van het echtscheidingsconvenant en dat zij bewust afwijkende afspraken (ook buiten het convenant om) hebben gemaakt. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof en ten aanzien van de draagkracht van de man verklaard dat de advocaat die de draagkrachtberekening van de man heeft gemaakt, Turks sprak en dat zij samen met haar schoonzoon naar de bespreking met de advocaat is geweest. Ook heeft zij erkend dat zij de draagkrachtberekening voorafgaand aan de ondertekening heeft gezien en dat dat zij toen wel zag/dacht dat de man meer kon betalen, maar dat zij toch akkoord is gegaan omdat ze ‘geen gedoe’ wilde. Dit wijst erop dat de vrouw wist dat de man op basis van zijn draagkracht meer kon betalen, maar dat zij zich (bewust) heeft neergelegd bij vaststelling van een lager alimentatiebedrag en de gevolgen daarvan accepteerde. Hieruit volgt dat de grief van de vrouw en haar beroep op artikel 1:401 lid 5 BW niet slaagt.
5.7
De vrouw heeft niet gesteld dat na de totstandkoming van de overeenkomst een wijziging is ingetreden die meebrengt dat de man, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. Voor zover de vrouw stelt dat de man nu een hogere partneralimentatie kan betalen is die stelling daarvoor onvoldoende. Op het punt van de draagkracht van de man zijn partijen immers bewust afgeweken in het convenant.
5.8
De volgende vraag is dan of zich een wijziging van omstandigheden voordoet ten aanzien van een andere post dan die, waarvoor partijen eerder van de wettelijke maatstaven waren afgeweken (dus: een andere post dan de draagkracht van de man). De man stelt in dat kader dat de wijziging van omstandigheden eruit bestaat dat de jongste dochter van partijen 21 jaar is geworden en dat de vrouw inmiddels in haar eigen behoefte kan voorzien, omdat zij meer uren kan werken. De vrouw stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Zij betwist dat op haar een inspanningsverplichting rust, omdat partijen dit niet zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van
11 juni 1982 (NJ 1983, 399) is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW slechts sprake indien na de vorige uitspraak een wijziging van omstandigheden is ingetreden die, wanneer alle overige relevante omstandigheden gelijk zouden zijn gebleven, zou nopen tot een wijziging van de alimentatie zoals is verzocht.
In het echtscheidingsconvenant is al voorzien in de wijziging dat de jongste dochter van partijen op enig moment 21 jaar wordt. Dit levert naar het oordeel van het hof dan ook geen relevante wijziging van omstandigheden op, zoals hierboven bedoeld.
5.1
Het hof is echter van oordeel dat wel relevant is dat op de vrouw inmiddels een inspanningsverplichting is komen te rusten. Het hof volgt het standpunt van de vrouw niet, dat op haar geen inspanningsverplichting rust omdat partijen dit niet zijn overeengekomen. Omdat partijen in het echtscheidingsconvenant niets hebben afgesproken over de inspanningsverplichting van de vrouw, moet ten aanzien van dit punt de wet worden gevolgd. Op de vrouw rust een inspanningsverplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en ook naar maatschappelijke normen mag van de vrouw verwacht worden dat zij verantwoordelijkheid neemt om – naarmate de jaren na de echtscheiding verstrijken – probeert in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat is in overeenstemming met het wettelijke uitgangspunt in artikel 1:156, eerste lid (oud) BW: in beginsel kan alleen de (ex)echtgenoot die niet voldoende inkomsten heeft, ‘noch zich in redelijkheid kunnen verwerven’, aanspraak maken op partneralimentatie.
5.11
Partijen zijn bijna dertig jaar getrouwd geweest en ze zijn de ouders van drie kinderen. Het overgrote deel van het huwelijk hadden partijen de zorg over hun minderjarige kinderen. De man was kostwinner en werkte voltijds buitenhuis. De vrouw heeft gedurende het huwelijk niet of nauwelijks inkomen vergaard. Het hof stelt vast dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk is afgenomen. Met het verstrijken van de jaren na de echtscheiding is de verdiencapaciteit echter weer toegenomen. Een aantal door het huwelijk aanwezige beperkende factoren, zoals de zorg voor de (minderjarige) kinderen, is komen te vervallen. In het verlengde hiervan is de inspanningsverplichting van de vrouw toegenomen. De situatie van partijen is dan ook gewijzigd doordat, als gevolg van het tijdsverloop, sprake is van een toenemende inspanningsverplichting aan de kant van de vrouw. De man is dus ontvankelijk in zijn verzoek en het hof dient daarom vervolgens te beoordelen of de behoeftigheid van de vrouw een relevante wijziging van omstandigheden oplevert op grond waarvan de overeenkomst van partijen moet worden gewijzigd. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
de (aanvullende) behoefte van de vrouw
5.14
De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedroeg in 2018 € 1.954,- per maand. Na indexatie bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.355,- per maand in 2024.
5.15
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de vrouw zelf volledig in deze behoefte heeft (kunnen) voorzien. Het ligt daarbij op de weg van de vrouw om te onderbouwen dat en waarom zij daartoe niet in staat is. Zij dient haar behoeftigheid te onderbouwen.
5.16
Het hof stelt vast dat de vrouw sinds 1 februari 2013 werkt bij [naam1] B.V. Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaaf volgt een fiscaal loon van € 10.079,- bruto per jaar. Door de man is gesteld dat de vrouw, indien zij 36 uur per week zou gaan werken, een bruto arbeidsinkomen van € 1.997,- per vier weken zou kunnen verdienen, te vermeerderen met een vakantietoeslag. De vrouw heeft dit niet betwist, maar stelt wel dat zij niet in staat is om meer dan 15 uur per week te werken.
5.17
Volgens de vrouw is zij niet in staat om meer uren te werken in verband met lichamelijke klachten. Dat de vrouw medische beperkingen heeft (schildklierklachten, en pijn aan haar schouders en nek) die haar verhinderen (meer) arbeid te verrichten heeft de vrouw naar het oordeel van het hof echter onvoldoende aangetoond. De aandoeningen van de vrouw verhinderen haar niet haar huidige werkzaamheden voort te zetten. De vrouw heeft dan ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat haar aandoeningen haar verhinderen om haar werkzaamheden verder uit te breiden. Dit blijkt niet uit de door de vrouw overgelegde afspraakbevestigingen met het ziekenhuis en met de fysiotherapeut. Echter het hof is van oordeel dat de niet door de man weersproken medische klachten van de vrouw, mede gezien de leeftijd en de aard van de werkzaamheden van de vrouw, er aan in de weg staan dat de vrouw haar werkzaamheden uitbreidt tot 36 uur per week. Het hof gaat er vanuit dat de vrouw in staat moet worden geacht om haar werkzaamheden uit te breiden naar 30 uur per week.
5.18
Uitgaande van de door de man opgestelde draagkrachtberekening van de vrouw, die door de vrouw niet is betwist, moet de vrouw naar het oordeel van het hof in staat worden geacht om (op basis van een werkweek van 30 uur) een bruto arbeidsinkomen van € 1.664,- per vier weken te verdienen. Doorgerekend in het rekenprogramma van het hof (INA) correspondeert dat met eigen netto inkomsten van € 1.876,- per maand. De netto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 479,- per maand, wat gelijk is aan een bruto aanvullende behoefte van € 920,- per maand. Hieruit volgt dat de grief van de man dat de vrouw volledig in haar behoefte kan voorzien, niet slaagt en ook zijn verzoek moet worden afgewezen.
5.2
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de man is afgewezen en aanvullend bepalen dat ook het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep:
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek van de man is afgewezen bekrachtigen.
in het incidenteel hoger beroep:
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief.
6.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de uitspraak (vastgelegd in proces-verbaal) van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E. de Boer en E.H. Schijven- Bours, bijgestaan door mr. K.E. Vaartjes- de Wit als griffier, en is op 25 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.