ECLI:NL:GHARL:2024:2877

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.324.508/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanspraak op overwaarde woning na beëindiging van informele samenwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 14 december 2022 is uitgesproken. De man en de vrouw hebben een relatie gehad en samen gewoond, maar na de beëindiging van hun relatie is er een geschil ontstaan over de financiële afwikkeling, met name over de woning die eigendom is van de vrouw. De man vordert een deel van de overwaarde van de woning, terwijl de vrouw dit betwist en het vonnis van de rechtbank in stand wil houden. De rechtbank heeft de vorderingen van de man afgewezen en de vrouw in het gelijk gesteld. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen obligatoire gemeenschap van woning bestond tussen de partijen, omdat er geen schriftelijke overeenkomst was en de betalingen van de man niet als een stilzwijgende afspraak kunnen worden gekwalificeerd. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn vorderingen op basis van ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.324.508/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 213060
arrest van 23 april 2024
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. P.J.G.G. Sluyter, die kantoor houdt te Assen,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats2] ,
die in hoger beroep verweer heeft gevoerd,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. de Jonge, die kantoor houdt te Emmen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 14 december 2022 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 10 oktober 2023 heeft op 13 februari 2024 een (enkelvoudige) mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Partijen hebben een relatie gehad en met elkaar samengewoond. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de financiële afwikkeling van hun in 2020 verbroken relatie. De rechtbank heeft daarover een beslissing gegeven. De man beperkt het geschil in hoger beroep tot de woning aan de [adres] te [woonplaats2] en de onroerende zaak in Roemenië. De man vindt dat hij recht heeft op (een deel van) de waarde van het een of het ander. De vrouw betwist dit en wil dat het vonnis van de rechtbank in stand blijft.
3. De vaststaande feiten
3.1.
De man heeft in 1998 een woning gekocht in [woonplaats2] aan de [adres] (hierna: de woning), die toen aan hem is geleverd.
3.2.
De man en de vrouw kregen een relatie en zijn gaan samenwonen in de woning van de man, zonder daarbij een samenlevingsovereenkomst te hebben gesloten. Zij zijn de ouders geworden van twee kinderen.
3.3.
De man kampte met financiële problemen. Dit leidde ertoe dat [de bank1] bij brief van 17 december 2007 met onmiddellijke ingang de aan de man verstrekte financiering (waaronder de aan de woning van de man verbonden hypothecaire lening) opzegde en hem sommeerde binnen vier weken een bedrag van € 465.121,72 te voldoen met de vermelding dat bij niet tijdige voldoening zou worden overgegaan tot executoriale verkoop van de woning.
3.4.
Partijen hebben op 4 maart 2008 een koopovereenkomst gesloten, waarbij de vrouw de woning van de man heeft gekocht voor € 363.000,-. De levering van de woning aan de vrouw vond plaats op 2 juli 2008. Ter financiering van de aankoop van de woning heeft de vrouw een hypothecaire lening van € 385.000,- afgesloten bij [de bank2] N.V.
3.5.
Na de verbreking van de samenleving is de vrouw in de woning in [woonplaats2] blijven wonen en heeft de man een huurwoning betrokken.
3.6.
De vrouw is eigenaar van een onroerende zaak in Roemenië.
3.7.
De man heeft, na een daartoe verkregen verlof van de rechtbank, op 4 maart 2022 conservatoir beslag gelegd op de woning.

4.De procedure bij en de beslissing van de rechtbank

4.1.
De man heeft op 17 maart 2022 de inleidende dagvaarding uitgebracht. Hij vorderde van de vrouw een bedrag van € 247.000,- ter zake van de overwaarde van de door hem in 2008 aan de vrouw verkochte en geleverde woning met daarbij veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd, waarbij zij heeft gevorderd het door de man gelegde conservatoire beslag op de woning als onrechtmatig te beoordelen met bevel tot doorhaling van het beslag. Verder heeft zij tegenvorderingen ingesteld voor een totaalbedrag van € 55.600,- (€ 10.000,- + € 45.600,-) en gevorderd dat de man financiële bescheiden overlegt op straffe van een dwangsom met veroordeling van de man in de proceskosten. Vervolgens heeft zij haar vorderingen vermeerderd met een bedrag van $ 36.000,- (of € 35.306,-).
4.3.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 14 december 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis) de man veroordeeld het conservatoire beslag op de woning binnen één week na de uitspraak van de rechtbank op te heffen en over te gaan tot het doorhalen van inschrijvingen van het beslag in de openbare registers, waarbij de man de kosten van het gelegde conservatoire beslag draagt en dit onderdeel van de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen. Ook heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. Wat betreft de proceskosten heeft de rechtbank bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1.
De man is het niet eens met de eindbeslissing van de rechtbank. Samengevat vordert hij – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, veroordeling van de vrouw
primair: tot betaling aan de man het bedrag van € 140.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020;
subsidiair: tot betaling aan de man van het bedrag van € 123.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, en
meer subsidiair: om de onroerende zaak in Roemenië als omschreven in productie 1 (het hof begrijpt: productie 2) bij de memorie van grieven aan de man over te dragen en op zijn naam te stellen binnen twee maanden na het arrest van het hof, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft, met een maximum van € 160.000,-
enmet veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
5.2.
De man heeft de hiervoor vermelde vorderingen op de mondelinge behandeling als volgt toegelicht:
  • de primaire vordering van € 140.000,- is gebaseerd op de geschatte (vervangende) waarde van de aan de vrouw toebehorende onroerende zaak in Roemenië;
  • de subsidiaire vordering van € 123.500,- betreft de helft van de overwaarde van de obligatoire gemeenschap van woonhuis te [woonplaats2] , dan wel is gebaseerd op een bedrag van circa € 68.000,- vanwege ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw dan wel onverschuldigde betaling door de man;
  • de meer subsidiaire vordering van de man betreft in feite de nakoming van de door de man gestelde afspraak met betrekking tot de overdacht en tenaamstelling van de onroerende zaak in Roemenië.
5.3.
De vrouw voert verweer en vraagt het hof de vorderingen van de man af te wijzen, het bestreden vonnis te bekrachtigen en de man de veroordelen in de proceskosten in beide instanties.

6.Het oordeel van het hof

6.1.
Het hof constateert dat de primaire vordering van de man is gebaseerd op het uitgangspunt dat er tussen partijen een obligatoire gemeenschap van woonhuis met betrekking tot de woning in [woonplaats2] bestond, waardoor aan hem de helft van de overwaarde van die woning toekomt. Hij stelt dat partijen zijn overeengekomen deze vordering met gesloten beurzen te verrekenen door middel van de overdracht door de vrouw van de haar toebehorende onroerende zaak in Roemenië aan de man. De vrouw heeft tot dusverre nagelaten deze afspraak na te komen, aldus de man.
6.2.
Bij de beoordeling van de vorderingen van de man dient als eerste de vraag beantwoord te worden of er een obligatoire gemeenschap met betrekking tot de woning bestond.
obligatoire gemeenschap
6.3.
Voor het antwoord op de vraag of tussen samenlevende partners een obligatoire gemeenschap van woning bestaat, is beslissend wat die partners dienaangaande
- uitdrukkelijk of stilzwijgend - zijn overeengekomen. Vaststaat dat partijen geen enkele schriftelijk vastgelegde overeenkomst hebben; geen samenlevingsovereenkomst maar ook geen andere schriftelijke overeenkomst. De vraag is dus of partijen mondeling of anderszins stilzwijgend tot een overeenkomst zijn gekomen.
6.4.
Vooropgesteld wordt dat de woning eigendom is van de vrouw en dat alleen de vrouw aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening.
Uit de stukken die partijen over en weer hebben overgelegd, maakt het hof op dat de man de woning in 2008 op basis van een tussen hen overeengekomen koopovereenkomst heeft verkocht aan de vrouw. Ter financiering van die aankoop heeft de vrouw een hypothecaire lening afgesloten. Net als voor 2008 hebben partijen bij de overdracht van de woning geen afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten van hun huishouding of over de verdeling van de kosten van de woning. Door de jaren heen is een gecompliceerde financiële verhouding ontstaan tussen partijen. Hierbij zijn veelvuldig tussen hen verschillende geldbedragen over en weer gegaan. Die bedragen verschilden in hoogte in verschillende periodes. De ene keer lijkt de man de hypotheekrente te hebben betaald en de andere keer de vrouw. Tevens lijken er bedragen te zijn verrekend. Een eenduidige lijn ten aanzien van de betaling van de kosten van de woning door ofwel de man ofwel de vrouw valt hieruit niet op te maken. Partijen hebben dit beeld ter zitting bevestigd. Het hof is daarom van oordeel dat, hoewel duidelijk is geworden dat de man door de jaren heen kosten met betrekking tot de woning heeft betaald, uit dit enkele feit geen (stilzwijgende) afspraak tussen partijen over een obligatoire gemeenschap valt af te leiden. De betalingen door de man laten zich, zoals ook door de vrouw is gesteld, verklaren doordat partijen een gemeenschappelijke huishouding voerden, waaraan zij beiden hun bijdrage leverden. Van belang is daarbij dat de bedragen die over en weer betaald zijn en die betrekking hebben op de woning, enkel de woonlasten betreffen, maar niet de aflossing op de hypotheek. Van het bestaan van een afspraak tussen partijen, die ook de vrouw als zodanig heeft moeten begrijpen, inhoudende dat zij de overwaarde van de alleen op haar naam gestelde woning met de man zou moeten delen, blijkt hieruit niet. De man heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat tussen partijen een obligatoire gemeenschap met betrekking tot de woning bestond.
6.5.
Nu uit het voorgaande niet volgt dat er een obligatoire gemeenschap bestond, rust op de vrouw geen rechtens afdwingbare verplichting om de helft van de overwaarde van de woning aan de man te voldoen. Dit leidt ertoe dat grief I van de man faalt.
6.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof de primaire vordering van de man afwijzen. Datzelfde geldt voor de subsidiaire vordering van de man, voor zover die ziet op het bedrag van € 123.500,-
onverschuldigde betaling
6.7.
De man heeft op de zitting zijn stelling toegelicht dat hij aantoonbaar tot een bedrag van € 67.925,- voor de vrouw aan verplichte eigenaarslasten als hypotheekrente, waterschapslasten, verzekeringen en gemeentelijke belastingen heeft betaald, dan wel aan haar heeft vergoed. Hij stelt dat hij deze lasten zonder noodzaak of verplichting heeft betaald, zodat hij een vordering op de vrouw heeft tot terugbetaling van dit bedrag op grond van onverschuldigde betaling. De man verwijst naar de memorie van antwoord van de vrouw waarin zij volgens hem de onverschuldigdheid van die betalingen heeft erkend.
6.8.
De vrouw vindt dat de man het bedrag van € 67.925,- niet, althans onvoldoende heeft toegelicht en voert aan dat de passage uit de memorie van antwoord waar de man aan refereert, niet ziet op de door hem genoemde verplichte eigenaarslasten maar op de kosten met betrekking tot de door de man gewenste verbouwing van de woning, welke kosten de vrouw niet verplicht was te maken.
6.9.
Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat de vrouw niet heeft erkend dat de man verplichte eigenaarslasten onverschuldigd heeft betaald. Voorop gesteld moet worden dat niet te snel mag worden aangenomen dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis (HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616). De passage uit de memorie van antwoord van de zijde van de vrouw waarnaar de man verwijst, voldoet – mede in het licht van de nadere toelichting daarop van de vrouw – niet aan de strenge eisen die daaraan worden gesteld. Dit brengt mee dat het hof zelfstandig dient te beoordelen of door de man onverschuldigde betalingen zijn gedaan.
6.10.
Het hof stelt voorop dat voor het slagen van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist is dat de betaling is verricht zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestaat. Dit is het geval als er op het moment van presteren geen rechtsverhouding aanwijsbaar is die het verrichten van de betaling rechtvaardigt. De stelplicht en bewijslast ter zake het ontbreken van een rechtsgrond voor de betaling rusten op de man, omdat hij zich beroept op de rechtsgevolgen van de onverschuldigde betaling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het hof op dat partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd waaraan zowel de man als de vrouw financieel bijdroegen. Vast staat bovendien dat de man vanaf 2008 mede het gebruik en genot van de woning van de vrouw heeft gehad, zonder daarvoor een specifieke tegenprestatie te leveren, terwijl hij in ieder geval voor een deel van de periode na 2008 wel fiscaal voordeel van de woning heeft genoten. Daarbij komt dat de betalingen binnen het kader passen dat partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en dat beide partijen daaraan bijdroegen. Tegen deze achtergrond zijn de stellingen van de man dat de door hem verrichte betalingen als onverschuldigd moeten worden gekwalificeerd, onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop faalt dit onderdeel van grief III van de man.
ongerechtvaardigde verrijking
6.11.
Voor zover de man zich beroept op ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW, die gepaard moet gaan met verarming, constateert het hof evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, dat de man zijn stellingen, gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw, niet voldoende heeft onderbouwd. Voor het oordeel dat de vrouw zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als de man die kosten niet voor zijn rekening had genomen, de vrouw die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was die te maken. Dat is hier niet gebleken. Er bestaat in dit geval geen feitelijke grondslag om te kunnen aannemen dat de vrouw die kosten zelf zou hebben gemaakt. Op de vrouw rustte geen verplichting haar woning te verbouwen of daarvoor kosten te maken. Daarom kan niet worden gesproken van een “besparing” van kosten en dientengevolge van “verrijking” aan de kant van de vrouw. Ook dit onderdeel van grief III faalt daarom.
vorderingen met betrekking tot de onroerende zaak in Roemenië
6.12.
De meer subsidiaire vordering van de man is gebaseerd op de door hem gestelde overeenkomst tussen partijen dat de vrouw zou meewerken aan levering van onroerend goed in Roemenië aan hem. Ter zitting heeft de man verduidelijkt dat het hem (enkel) te doen is om perceel 1 als vermeld in productie 2 bij de memorie van grieven en heeft hij toegelicht dat dit het perceel betreft waarop huizen zijn gebouwd (hierna ook: ‘de onroerende zaak in Roemenië’). De man stelt dat hij schade lijdt ter hoogte van de waarde van de onroerende zaak in Roemenië doordat de vrouw die afspraak niet nakomt. Als gevolg daarvan is de vrouw gehouden aan hem een bedrag van € 140.000,- te voldoen.
Meer subsidiair vordert de man op straffe van een dwangsom alsnog onbezwaarde overdracht van de onroerende zaak in Roemenië aan hem.
6.13.
De vrouw erkent dat er is gesproken over levering van de onroerende zaak in Roemenië aan de man, zoals blijkt uit de overgelegde app-correspondentie tussen partijen. Volgens de vrouw was er echter geen overeenstemming over de voorwaarden van die levering en ook niet over de vraag of dit alleen de hiervoor genoemde onroerende zaak in Roemenië betrof of ook het tegenoverliggende perceel. Voorwaarde van de vrouw voor de levering was dat de man een schuur zou plaatsen bij de woning in [woonplaats2] en aanpassing van de kadastrale grens zou regelen. De vrouw betwist dat er algehele overeenstemming was met betrekking tot de overdracht en tenaamstelling van de onroerende zaak in Roemenië. Er was slechts sprake van onderhandelingen die niet tot een afspraak hebben geleid. Daarbij komt dat de man de schuur niet heeft geplaatst en ook de aanpassing van de kadastrale grens in [woonplaats2] niet is afgerond, aldus de vrouw.
6.14.
Het hof constateert dat de man zijn primaire en meer subsidiaire vordering baseert op een door hem gestelde afspraak tussen partijen, die door de vrouw gemotiveerd is weersproken. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de door hem gestelde afspraak onvoorwaardelijk tussen partijen tot stand is gekomen.
Ter zitting heeft de man aanvullend verwezen naar een door hem opgesteld en niet door partijen ondertekend A4’tje, waarop de door hem gestelde afspraak zou zijn opgetekend. De vrouw heeft het bestaan van dit A4’tje betwist. De man heeft dit A4’tje niet overgelegd, zodat de stelling van de man op dit punt niet tot een ander oordeel kan leiden.
Hieruit volgt dat ook grief II van de man faalt.
Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat er geen grond is voor toewijzing van de de meer subsidiaire vordering van de man tot levering van de onroerende zaak in Roemenië door de vrouw aan de man.

7.De slotsom

7.1.
De grieven van de man falen. Het bestreden vonnis zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – worden bekrachtigd.
7.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen een relatie met elkaar hebben gehad en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd om tot een veroordeling van de ander in de proceskosten te komen, is voor het hof onvoldoende om van het hiervoor genoemde uitgangspunten van kostencompensatie af te wijken.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 december 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, A.P. de Jong- de Goede en L. van Dijk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.