ECLI:NL:GHARL:2024:2764

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.333.544/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenteel hoger beroep over verzoek tot afgifte van afschrift van stukken op grond van artikel 843a Rv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een incidenteel hoger beroep over een verzoek tot afgifte van afschrift van stukken op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft het verzoek grotendeels toegewezen, waarbij het hof heeft verwezen naar een eerdere beschikking van 13 februari 2024. De betrokken partijen zijn [appellant1], [appellante], en [appellant2], waarbij [appellant1] en [appellante] samen als [appellanten] worden aangeduid. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant2] rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken, die betrekking hebben op vastgoedtransacties en hypothecaire leningen. Het hof heeft geoordeeld dat de verzoeken van [appellant2] om afschrift van stukken niet kunnen worden afgewezen op grond van een 'fishing expedition', en dat de gevraagde stukken relevant zijn voor de beoordeling van een mogelijke rechtsvordering van [appellant2] tegen [appellanten]. De rechtbank had eerder al bepaald dat [appellanten] dwangsommen moeten betalen als zij niet voldoen aan de veroordeling tot het verstrekken van de stukken. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en de veroordeling tot het verstrekken van de stukken bevestigd, met een dwangsom van € 500,- per dag voor het niet voldoen aan deze verplichting, tot een maximum van € 50.000,-. De proceskosten zijn eveneens voor [appellanten] en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.333.544
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/559939
beschikking van 23 april 2024
in de zaak van

1.[appellant1]

die woont in [woonplaats1]
2.
[appellante]
die woont in [woonplaats2]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als verweerders
advocaat: mr. E.B.M. Brons-Stikkelbroeck
en
[appellant2]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verzoeker
advocaat: mr. F.A. Geevers
en
[naam1]
als belanghebbende opgeroepen in hoger beroep
die bij de rechtbank optrad als verweerder
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [appellant1] , [appellante] en [appellant2] worden genoemd. [appellant1] en [appellante] zullen hierna samen [appellanten] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar zijn beschikking van 13 februari 2024 (in het incident ex art. 360 lid 2 Rv). Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verweerschrift van [appellanten] in incidenteel hoger beroep
  • de “aankondiging voorgenomen proceshandeling” van [appellant2] met daarin een verzoek om een proceskostenveroordeling als aanvulling van zijn verzoek in hoger beroep
  • de mondelinge behandeling bij het hof op 11 maart 2024, waarbij [appellanten] en [appellant2] de standpunten hebben toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen en het hof heeft bepaald dat het uitspraak zal doen met deze beschikking.
1.2.
Het hof heeft [naam1] als in eerste aanleg verschenen belanghebbende de stukken van de procedure gestuurd en hem in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en om naar de mondelinge behandeling bij het hof te komen. Het hof heeft geen reactie ontvangen van [naam1] en hij is ook niet bij de mondelinge behandeling bij het hof geweest.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof verwijst voor de kern van de zaak naar wat het hof daarover in de beschikking van 13 februari 2024 onder 2.1 tot en met 2.5 heeft geschreven. Kort gezegd heeft de rechtbank [appellant1] veroordeeld om aan [appellant2] stukken te verstrekken over twee vastgoedtransacties en [appellanten] veroordeeld om stukken te verstrekken over de hypothecaire geldlening van de ouders [appellant1] die in de afrekening van een eerdere vastgoedtransactie wordt genoemd. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
2.2.
[appellanten] wil met het hoger beroep bereiken dat het hof het verzoek van [appellant2] om [appellanten] te veroordelen tot verstrekking van afschrift van stukken alsnog zal afwijzen. Met zijn eigen hoger beroep wil [appellant2] bereiken dat het hof zijn in hoger beroep ingestelde nieuwe verzoek om [appellanten] te veroordelen tot verstrekking van afschrift van nog méér stukken ook zal toewijzen.
2.3.
Het hof zal beslissen dat [appellanten] in zijn hoger beroep ongelijk krijgt behalve voor zover het betrekking heeft op de leenovereenkomst. Het hof zal het verzoek van [appellant2] in zijn hoger beroep toewijzen. Het hof legt hierna uit waarom.
2.4.
Het hof merkt daarbij over de feiten nog het volgende op. Voor zover [appellanten] (in het beroepschrift onder 2 en verder) heeft aangevoerd dat er nog meer feiten moeten worden vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan, gaat het hof daaraan voorbij. De van belang zijnde feiten heeft het hof (in de beschikking van 13 februari 2024 onder 2.1 en 2.2) zelf vastgesteld en andere gestelde feiten kunnen niet leiden tot een andere beslissing.

3.De redenen voor de beslissing

De betrokken partijen
3.1.
Over de partijen die in deze procedure betrokken zijn, merkt het hof het volgende op. Het verzoek tot verstrekking van afschrift van stukken dat [appellant2] bij de rechtbank heeft ingediend was gericht tegen [appellanten] en [naam1] . De rechtbank heeft het verzoek ten opzichte van [naam1] afgewezen. Daartegen heeft [appellant2] in hoger beroep geen bezwaar gemaakt. In hoger beroep gaat het daarom alleen om het verzoek van [appellant2] voor zover dat is gericht tegen [appellanten]
De toetsing aan de wet
3.2.
Het verzoek van [appellant2] is gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna afgekort tot: Rv). Bij de beoordeling van de vraag of het verzoek kan worden toegewezen, stelt het hof het volgende voorop. Artikel 843a Rv voorziet niet in een onbeperkt recht op afschrift van bescheiden ten opzichte van degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Het artikel stelt het recht op afschrift van bepaalde bescheiden afhankelijk van een aantal vereisten waaraan moet worden voldaan. Op grond van artikel 843a lid 1 Rv moet degene die afschrift wenst een rechtmatig belang hebben bij het afschrift en moet hij afschrift vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan slechts wordt vermoed dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan stellingen; artikel 843a Rv is niet bedoeld voor een zogenoemde “fishing expedition”.
Ook als aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan, kan de vordering worden afgewezen als daarvoor gewichtige redenen zijn of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd.
3.3.
Anders dan [appellanten] is het hof van oordeel dat [appellant2] een
rechtmatig belangheeft bij afschrift van de hierna te noemen stukken en dat sprake is van
bepaalde stukkenaangaande een
rechtsbetrekkingwaarin [appellant2] partij is. Het hof licht dat hierna toe.
3.4.
[appellant2] overweegt om een gerechtelijke procedure te beginnen tegen
[appellanten] De stukken waarvan [appellant2] afschrift vordert, zijn volgens hem van belang om de slagingskans van die procedure te kunnen beoordelen. [appellant2] heeft in dit verband het volgende gesteld.
[appellant2] en [appellant1] waren gezamenlijk eigenaar/aandeelhouders van de
vennootschap [naam2] B.V. (hierna: de vennootschap). In 2011 heeft [appellant2] zijn aandelen in de vennootschap overgedragen aan [appellant1] . Daar stonden twee betalingen tegenover, te weten (i) de koopprijs voor die aandelen (die destijds is voldaan) en (ii) de uitbetaling van de vordering die [appellant2] nog had uitstaan bij de vennootschap
(€ 97.097,58, zoals vermeld in de akte van aandelenoverdracht van 11 oktober 2011).
Volgens [appellant2] is in 2017 afgesproken dat de vennootschap drie panden zou verkopen en dat de opbrengst daarvan zou worden gebruikt om [appellant2] te betalen voor de vordering die [appellant2] nog had uitstaan bij de vennootschap. Van de opbrengst van het eerste pand is
€ 211.434,99 gebruikt om een lening aan de ouders van [appellant1] (hierna: de ouders) af te lossen. Het is [appellant2] niet bekend wat er is gebeurd met de opbrengst van de andere twee panden. [appellant2] heeft in elk geval geen betaling ontvangen.
[appellant2] meent dat de lening van de ouders een kunstgreep is, die is toegepast om ervoor te zorgen dat de overwaarde van de panden weggehouden kon worden van schuldeisers
van de vennootschap, waarvan [appellant2] er één was.
Volgens [appellant2] heeft [appellanten] de rechten van [appellant2] als schuldeiser van de vennootschap geschonden en onrechtmatig gehandeld tegenover [appellant2] door zonder goede grond geld te hebben onttrokken aan de vennootschap, waardoor de schuldeisers van de vennootschap benadeeld zijn. In dat verband stelt [appellant2] dat:
  • hij niet bekend was met een hypothecaire lening of hypothecaire leningen aan de vennootschap, terwijl hij mede-eigenaar en medebestuurder was van die vennootschap;
  • in de jaarstukken van de vennootschap geen melding wordt gemaakt van deze hypothecaire lening(en);
  • [appellante] in haar mail aan [appellant2] de handelswijze rechtvaardigt met een verwijzing naar leningen die zij en wijlen haar man (overleden in november 2016) hebben verstrekt aan [appellant1] in privé (en dus niet aan de vennootschap);
  • [naam1] op 7 september 2017 aan [appellant2] geschreven heeft: “ik heb mijn vader een tweede hypotheek lasten vestigen op al [appellant1] zijn panden .. Ook om te voorkomen dat er gekke dingen gebeuren”.
In hoger beroep heeft [appellant2] daaraan toegevoegd dat hij het erop houdt dat [appellant1] als directeur van de vennootschap enerzijds en zijn ouders anderzijds als doel hadden om zoveel mogelijk geld aan de ouders te doen toekomen, een en ander ten nadele van de vennootschap en in het verlengde daarvan van de schuldeisers van de vennootschap.
[appellant2] heeft daarbij gewezen op onder meer:
  • het recht van hypotheek dat [appellant1] heeft verleend ten gunste van de ouders en gevestigd op de drie panden, zoals vermeld in de hypotheekakte van 29 oktober 2016;
  • de schuldbekentenis die [appellant1] heeft getekend, van 20 augustus 2016 en daarmee kort voordat laatstgenoemde akte is gepasseerd, waarin hij verklaart € 823.005,- verschuldigd te zijn aan zijn vader.
3.5.
De
rechtsbetrekkingwaarin [appellant2] partij is waarop de aan de orde zijnde stukken betrekking hebben, is de door [appellant2] gestelde onrechtmatige daad van [appellanten] tegenover hem. [appellant1] is daarbij (ook) betrokken als bestuurder van de vennootschap die [appellant2] geld verschuldigd is en de drie panden heeft verkocht, en [appellante] als mede-begunstigde van de hypotheek waarop is afgelost met de drie vastgoedtransacties waar [appellant2] (nadere) inzage in wil krijgen.
3.6.
Het door [appellant2] gestelde belang beoordeelt het hof als rechtmatig. Dat belang is, kort gezegd, om (in verband met een eventueel te beginnen gerechtelijke procedure) stukken te krijgen om te kunnen achterhalen of [appellanten] geld dat aan de vennootschap toekwam binnen de familie [appellanten] heeft willen houden, om op die manier te bewerkstelligen dat [appellant2] geen betaling van zijn bij de vennootschap uitstaande vordering kreeg. Wat [appellanten] hier tegenover heeft gesteld, komt er op neer dat [appellant2] geen rechtmatig belang heeft omdat hij geen recht heeft op betaling van enig bedrag. [appellant2] heeft dat op zijn beurt gemotiveerd betwist. Wie het op dit punt uiteindelijk bij het rechte eind heeft, vergt een beoordeling ten gronde die het hof in deze 843a Rv-procedure niet kan uitvoeren. Voor nu is voldoende dat [appellant2] , aan de hand van de door hem gestelde feiten en omstandigheden, zoals ondersteund met reeds beschikbaar bewijs, aannemelijk heeft gemaakt dat hij mogelijk een onderliggende vordering heeft. Het hof gaat er daarom van uit dat [appellant2] een rechtmatig belang heeft.
3.7.
Het verzoek van [appellant2] gaat om afschrift van stukken die, kort gezegd, betrekking hebben op:
(i) de verkoop en levering van de panden aan de [adres1] en [adres2] in [woonplaats1] en de afrekening/verdeling van de verkoopopbrengst daarvan,
(ii) de hypothecaire lening(en) waarnaar wordt verwezen in de afrekening van de verkoop van het pand aan de [adres3] te [woonplaats1] .
Het hof heeft die stukken uitgebreider opgesomd in de beschikking van 13 februari 2024 onder 2.4.
In zijn (incidenteel) hoger beroep heeft [appellant2] daarnaast verzocht om afschrift van stukken die, kort gezegd, betrekking hebben op:
(iii) de opgaven of specificaties die de ouders aan de notaris hebben gedaan in het kader van de verkopen van de drie panden, inclusief de achterliggende berekening en
(iv) de blijk van instemming/acceptatie die [appellant1] , namens de vennootschap, met die opgaven of specificaties aan de notaris heeft gegeven in het kader van die verkopen.
Het hof oordeelt dat, anders dan [appellanten] heeft aangevoerd, al deze stukken voldoende
bepaaldzijn.
3.8.
[appellanten] betwist (in de toelichting op grief 2) dat het verzoek van [appellant2] betrekking heeft op stukken waarover [appellanten]
de beschikking heeft. Het hof is van oordeel dat die betwisting alleen opgaat voor de leenovereenkomst. [appellant2] heeft verzocht om verstrekking van een afschrift van de leenovereenkomst waaruit de lening blijkt. Tegenover het verweer van [appellanten] dat sprake was van een mondelinge overeenkomst heeft [appellant2] onvoldoende gesteld om in het kader van deze procedure te kunnen aannemen dat sprake is van een schriftelijke leenovereenkomst. [appellant2] heeft bovendien tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn verzoek wat betreft die leenovereenkomst ingetrokken. Het hof is dan ook van oordeel dat de beslissing van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven. Het hof zal die beslissing (in 4.3 onder 1a en onder 2a) daarom vernietigen, zodat [appellanten] niet meer wordt veroordeeld tot het verstrekken van een afschrift van de leenovereenkomst waaruit de lening blijkt. Voor zover [appellanten] naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank al stukken aan [appellant2] heeft gegeven waarop dat verzoek betrekking had, is de betwisting uiteraard ongegrond.
Voor zover [appellanten] heeft aangevoerd dat hij de andere stukken (waaronder kort gezegd: betalingsbewijzen, opgaven/specificaties van de ouders aan de notaris inclusief de achterliggende berekening en de blijk van instemming/acceptatie die [appellant1] aan de notaris heeft gegeven) niet kan verstrekken omdat die niet (meer) zouden bestaan althans omdat die niet te zijner beschikking zijn (en dat de administratie van wijlen de vader van [appellant1] weg is), gaat het hof daaraan voorbij. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellanten] namelijk toegegeven die stukken nog niet bij de bank en de notaris te hebben opgevraagd, terwijl [appellant2] gemotiveerd heeft gesteld dat dit nog mogelijk is. Gezien de vermeldingen in de notariële afrekeningen gaat het hof ervan uit dat de in 3.7 onder (iii) en (iv) genoemde stukken ook bestaan. [appellanten] heeft een inspanningsverplichting om de gevraagde stukken, als hij die al niet zelf heeft, bij de bank en notaris op te vragen.
3.9.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat het hof van oordeel is dat het verzoek van [appellant2] betrekking heeft op stukken die [appellanten]
te zijner beschikkingheeft ondanks dat hij deze mogelijk nog niet fysiek onder zich heeft, met uitzondering van de leenovereenkomst.
3.10.
[appellanten] heeft nog aangevoerd dat “de bewijsvoering achterhaald is” vanwege de schuldbekentenis van 20 augustus 2016 en de hypotheekakte van 29 oktober 2016. Daaraan gaat het hof voorbij. Gelet op wat [appellant2] daartegenover gemotiveerd heeft aangevoerd, erop neerkomend dat de schuldbekentenis op zichzelf niet de omvang en het bestaan van de lening kan aantonen, maar dat daarvoor (bewijsstukken van) de daadwerkelijk gedane betalingen van belang zijn, heeft [appellanten] zijn standpunt namelijk onvoldoende toegelicht.
3.11.
Van een “fishing expedition” is gelet op het voorgaande naar het oordeel van het hof geen sprake.
3.12.
[appellanten] heeft (in de toelichting op grief 2) nog gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat daarvoor gewichtige redenen zijn of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat dat betoog enkel voortbouwt op de standpunten van [appellanten] die het hof hiervoor als niet gegrond heeft beoordeeld. Op grond van al het voorgaande falen de grieven 1 en 2.
De dwangsommen
3.13.
De rechtbank heeft, naar aanleiding van het verzoek van [appellant2] , bepaald dat [appellanten] dwangsommen moet betalen (verbeurt) als hij niet voldoet aan de veroordeling die de rechtbank heeft gegeven. Met grief 3 keert [appellanten] zich daartegen. Het hof is het echter eens met het oordeel van de rechtbank. Dat [appellant2] een deel van de stukken zelf had kunnen opvragen bij de openbare registers en dat [appellanten] al (vrijwillig) een deel van de stukken heeft afgegeven aan [appellant2] na de beschikking van de rechtbank, zoals [appellanten] aanvoert, maakt dat oordeel niet anders. Daarbij komt dat [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof, tegenover het verweer van [appellant2] daartegenover, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [appellant1] onvoldoende financiële middelen heeft om dwangsommen te kunnen betalen en dat het verbeuren van een dwangsom direct zou leiden tot een persoonlijk faillissement of schuldsanering. Dat [appellante] geen actieve betrokkenheid bij de kwestie heeft en van dusdanige leeftijd is dat zij hierover niets kan verklaren, zoals [appellanten] stelt, is onvoldoende reden om voor haar geen dwangsom te koppelen aan de veroordeling tot het verstrekken van stukken. Uit wat hiervoor staat, volgt dat grief 3 faalt.
De proceskosten en de uitvoering van de beslissing
3.14.
Het hof stelt [appellanten] al met al grotendeels in het ongelijk. Het hof zal [appellanten] daarom veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure bij het hof en het hof zal de kostenveroordeling in eerste aanleg in stand laten. Dat heeft [appellant2] (na wijziging van zijn verzoek) ook verzocht. Over de kosten van het incident heeft het hof in de beschikking van 13 februari 2024 al beslist.
3.15.
Het hof is het grotendeels eens met de beslissing van de rechtbank, maar zal voor de duidelijkheid van de veroordeling de beslissing van de rechtbank (onder 4.1 tot en met 4.6) helemaal vernietigen en daarvoor in de plaats de beslissing vermelden zoals die nu in totaal zal zijn. Voor de termijn waarbinnen [appellanten] de stukken aan [appellant2] moet verstrekken, sluit het hof aan bij de termijn van twee weken die de rechtbank in haar beschikking onder 3.6 heeft genoemd en die in onderlinge samenhang moet worden gelezen met de beslissing onder 4.
3.16.
Het hof zal bepalen dat zijn beslissing ook kan worden uitgevoerd als daartegen cassatie bij de Hoge Raad wordt ingesteld (uitvoerbaarheid bij voorbaat), zoals [appellant2] heeft verzocht.
3.17.
Wat meer of anders is verzocht zal het hof afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van
6 september 2023 en beslist:
4.2.
gebiedt [appellant1] om, binnen twee weken na de datum van deze
beschikking, aan [appellant2] afschrift te verstrekken van de volgende stukken:
1) stukken die betrekking hebben op de verkoop en levering van de panden aan de
[adres1] en de [adres2] waaronder:
a) de koopovereenkomst
b) de akte van levering
c) de afrekening van de notaris;
4.3.
bepaalt dat [appellant1] een dwangsom verbeurt ter hoogte van € 500,- voor iedere dag - een gedeelte van een dag daaronder begrepen - dat hij niet aan de veroordeling onder 4.2. voldoet, met een maximum van € 50.000,-;
4.4.
gebiedt [appellant1] en [appellante] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de één aan de verplichting heeft voldaan, de ander daarvan is bevrijd, om, binnen twee weken na de datum van deze beschikking, aan [appellant2] afschrift te verstrekken van de volgende stukken:
1) stukken met betrekking tot de hypothecaire geldlening van de ouders [appellanten] , genoemd in de afrekening van de notaris van 1 november 2017 aangaande de woning aan de [adres3] waaronder tenminste:
a) het bewijs van betaling van het bedrag waarop de leenovereenkomst ziet en
b) de akte waarin het recht van hypotheek gevestigd is, met alle daarin genoemde en
daarbij behorende bijlagen;
2) stukken met betrekking tot de hypothecaire geldlening van de ouders [appellanten] , voor zover die voorkomt in de afrekening van de notaris betreffende de verkoop van de panden aan de [adres1] en de [adres2] , waaronder tenminste:
a) het bewijs van betaling van het bedrag waarop de leenovereenkomst ziet en
b) de akte waarin het recht van hypotheek gevestigd is, met alle daarin genoemde en daarbij behorende bijlagen.
3) de opgaven of specificaties van hun vordering op [naam2] B.V. die de ouders van [appellant1] aan de notaris gedaan hebben in het kader van de verkopen van de panden aan de [adres3] , [adres1] en [adres2] te [woonplaats1] , inclusief de achterliggende berekening voor zover die een los onderdeel uitmaakte van die opgave;
4) de blijk van instemming/acceptatie met de onder 3) bedoelde opgaven c.q. specificaties die [appellant1] , namens [naam2] B.V., ter zake aan de notaris gegeven heeft in het kader van de verkopen van de panden aan de [adres3] , [adres1] en [adres2] te [woonplaats1] ;
4.5.
bepaalt dat [appellant1] en [appellante] hoofdelijk een dwangsom verbeuren ter hoogte van € 500,- voor iedere dag -·een gedeelte van een dag daaronder begrepen - dat zij niet aan de veroordeling onder 4.4 voldoen, met een maximum van
€ 50.000,-;
4.6.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant2] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 264,- aan salaris voor de gemachtigde van [appellant2]
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant2] in het hoger beroep van [appellanten] en in het hoger beroep van [appellant2] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 3.035,- aan salaris van de advocaat van [appellant2] (2,5 procespunten x tarief II in (incidenteel) hoger beroep);
4.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.R. den Dekker, H.L. Wattel en M. Schoemaker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.