Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant1]
[appellante]
die bij de rechtbank optrad als verweerder
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
- het verweerschrift van [appellanten] in incidenteel hoger beroep
- de “aankondiging voorgenomen proceshandeling” van [appellant2] met daarin een verzoek om een proceskostenveroordeling als aanvulling van zijn verzoek in hoger beroep
- de mondelinge behandeling bij het hof op 11 maart 2024, waarbij [appellanten] en [appellant2] de standpunten hebben toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen en het hof heeft bepaald dat het uitspraak zal doen met deze beschikking.
2.De kern van de zaak
3.De redenen voor de beslissing
rechtmatig belangheeft bij afschrift van de hierna te noemen stukken en dat sprake is van
bepaalde stukkenaangaande een
rechtsbetrekkingwaarin [appellant2] partij is. Het hof licht dat hierna toe.
(€ 97.097,58, zoals vermeld in de akte van aandelenoverdracht van 11 oktober 2011).
Volgens [appellant2] is in 2017 afgesproken dat de vennootschap drie panden zou verkopen en dat de opbrengst daarvan zou worden gebruikt om [appellant2] te betalen voor de vordering die [appellant2] nog had uitstaan bij de vennootschap. Van de opbrengst van het eerste pand is
€ 211.434,99 gebruikt om een lening aan de ouders van [appellant1] (hierna: de ouders) af te lossen. Het is [appellant2] niet bekend wat er is gebeurd met de opbrengst van de andere twee panden. [appellant2] heeft in elk geval geen betaling ontvangen.
[appellant2] meent dat de lening van de ouders een kunstgreep is, die is toegepast om ervoor te zorgen dat de overwaarde van de panden weggehouden kon worden van schuldeisers
- hij niet bekend was met een hypothecaire lening of hypothecaire leningen aan de vennootschap, terwijl hij mede-eigenaar en medebestuurder was van die vennootschap;
- in de jaarstukken van de vennootschap geen melding wordt gemaakt van deze hypothecaire lening(en);
- [appellante] in haar mail aan [appellant2] de handelswijze rechtvaardigt met een verwijzing naar leningen die zij en wijlen haar man (overleden in november 2016) hebben verstrekt aan [appellant1] in privé (en dus niet aan de vennootschap);
- [naam1] op 7 september 2017 aan [appellant2] geschreven heeft: “ik heb mijn vader een tweede hypotheek lasten vestigen op al [appellant1] zijn panden .. Ook om te voorkomen dat er gekke dingen gebeuren”.
- het recht van hypotheek dat [appellant1] heeft verleend ten gunste van de ouders en gevestigd op de drie panden, zoals vermeld in de hypotheekakte van 29 oktober 2016;
- de schuldbekentenis die [appellant1] heeft getekend, van 20 augustus 2016 en daarmee kort voordat laatstgenoemde akte is gepasseerd, waarin hij verklaart € 823.005,- verschuldigd te zijn aan zijn vader.
rechtsbetrekkingwaarin [appellant2] partij is waarop de aan de orde zijnde stukken betrekking hebben, is de door [appellant2] gestelde onrechtmatige daad van [appellanten] tegenover hem. [appellant1] is daarbij (ook) betrokken als bestuurder van de vennootschap die [appellant2] geld verschuldigd is en de drie panden heeft verkocht, en [appellante] als mede-begunstigde van de hypotheek waarop is afgelost met de drie vastgoedtransacties waar [appellant2] (nadere) inzage in wil krijgen.
(ii) de hypothecaire lening(en) waarnaar wordt verwezen in de afrekening van de verkoop van het pand aan de [adres3] te [woonplaats1] .
bepaaldzijn.
de beschikking heeft. Het hof is van oordeel dat die betwisting alleen opgaat voor de leenovereenkomst. [appellant2] heeft verzocht om verstrekking van een afschrift van de leenovereenkomst waaruit de lening blijkt. Tegenover het verweer van [appellanten] dat sprake was van een mondelinge overeenkomst heeft [appellant2] onvoldoende gesteld om in het kader van deze procedure te kunnen aannemen dat sprake is van een schriftelijke leenovereenkomst. [appellant2] heeft bovendien tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn verzoek wat betreft die leenovereenkomst ingetrokken. Het hof is dan ook van oordeel dat de beslissing van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven. Het hof zal die beslissing (in 4.3 onder 1a en onder 2a) daarom vernietigen, zodat [appellanten] niet meer wordt veroordeeld tot het verstrekken van een afschrift van de leenovereenkomst waaruit de lening blijkt. Voor zover [appellanten] naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank al stukken aan [appellant2] heeft gegeven waarop dat verzoek betrekking had, is de betwisting uiteraard ongegrond.
te zijner beschikkingheeft ondanks dat hij deze mogelijk nog niet fysiek onder zich heeft, met uitzondering van de leenovereenkomst.
4.De beslissing
6 september 2023 en beslist:
[adres1] en de [adres2] waaronder:
daarbij behorende bijlagen;
€ 50.000,-;