ECLI:NL:GHARL:2024:2726

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
200.322.110/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een mislukte overname van een dönerzaak met betrekking tot terugbetaling van de koopsom en financiële draagplicht van vennoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de afwikkeling van een mislukte overname van een dönerzaak. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, heeft de koopovereenkomst met de geïntimeerde, de verkoper, ontbonden en vordert terugbetaling van de koopsom van € 17.500,-. De zaak heeft zijn oorsprong in een huurovereenkomst die in 2016 werd gesloten tussen de vennootschap onder firma Döner Town Amersfoort en Kombis Holding B.V. In 2020 hebben de appellant en zijn compagnon een koopovereenkomst gesloten met de geïntimeerde voor de overname van de dönerzaak. De appellant heeft een deel van de koopsom betaald, maar de overname is niet doorgegaan omdat de huurovereenkomst niet tijdig kon worden overgenomen. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig was ontbonden, omdat de appellant niet tijdig de ontbindende voorwaarde heeft ingeroepen. In hoger beroep heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de appellant niet in het bewijs is geslaagd voor zijn stelling dat er een afspraak was gemaakt over de terugbetaling van de koopsom. Daarnaast heeft de geïntimeerde in reconventie aanspraak gemaakt op betaling van een deel van de afkoopsom die hij aan de verhuurder heeft betaald. Het hof heeft ook deze vordering toegewezen, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat de geïntimeerde aansprakelijk is voor de door hem gestelde bedragen. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van de appellant, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.322.110/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 529684
arrest van 9 april 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. van Es te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F. [naam1] -Sahin te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 19 september 2023 heeft op 25 januari 2024 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat over de afwikkeling van een mislukte overname van een dönerzaak. Het geschil kent de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
Op 15 respectievelijk 16 augustus 2016 heeft de vennootschap onder firma Döner Town Amersfoort (hierna: de VOF) een huurovereenkomst gesloten met Kombis Holding B.V. (hierna: verhuurder) voor de duur van vijf jaar. Ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst waren [geïntimeerde] en de heer [naam1] vennoten van de VOF. [naam1] is op 4 september 2019 uitgetreden als vennoot.
2.3
In december 2019 hebben partijen voor het eerst gesproken over de overname van de dönerzaak. Daarbij was ook de compagnon van [appellant] aanwezig, de heer [naam2] . Op
10 januari 2020 hebben zij overeenstemming bereikt over een prijs voor overname
(€ 32.500,-) en een datum voor overname (1 maart 2020). Op 17 januari 2020 hebben [appellant] en [naam2] als koper en [geïntimeerde] als verkoper een koopovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat [appellant] en [naam2] alle activa van de onderneming kopen, waaronder de inventaris en de aanwezige voorraden, voor € 32.500,-. Het eerste deel daarvan (€ 17.500,-) zal uiterlijk op 17 januari 2020 worden betaald, het tweede deel van € 2.500,- uiterlijk op
1 juni 2020 en het laatste deel van € 12.500,- uiterlijk op 1 januari 2021. In artikel 5 van de koopovereenkomst staat:
“Partij B[ [appellant] en [naam2] - hof]
zal uiterlijk 1 maart 2020 met de verhuurder van het bedrijfspand een nieuwe huurovereenkomst afsluiten. Partijen komen overeen dat deze huurovereenkomst zal worden ontbonden, wanneer blijkt dat partij B geen huurovereenkomst kan afsluiten met verhuurder. Partij B dient uiterlijk 1 februari 2020 dit aan partij A kenbaar te maken. Mocht de huurovereenkomst niet gewijzigd kunnen worden dan gaat de koopovereenkomst niet door en krijgt de koper zijn geld terug.”
2.4
Op 17 januari 2020 heeft [appellant] € 17.500,- aan [geïntimeerde] betaald.
2.5
Op 27 februari 2020 zijn [appellant] en [naam2] toegetreden tot de VOF.
2.6
Op 1 maart 2020 vond de overdracht van de dönerzaak plaats.
2.7
Op 1 augustus 2020 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen verhuurder, [geïntimeerde] , [appellant] en [naam2] . Daarin is bepaald dat de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd per 1 augustus 2020, dat aan verhuurder een afkoopsom van € 28.748,16 zal worden betaald wegens voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst en dat de betaalde waarborgsom met de afkoopsom worden verrekend.
2.8
[geïntimeerde] heeft het in de vaststellingsovereenkomst genoemde restbedrag van
€ 16.673,16 aan de verhuurder betaald.
2.9
[appellant] heeft jegens [geïntimeerde] de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen en aanspraak gemaakt op (terug)betaling van € 17.500,-. [geïntimeerde] heeft geen bedrag aan [appellant] terugbetaald. Over en weer maken partijen aanspraak op vergoeding van door hen gemaakte kosten.
2.1
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd om primair voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, subsidiair de koopovereenkomst alsnog te ontbinden en meer subsidiair de koopovereenkomst te vernietigen. Ook heeft hij gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 17.500,-, € 920,- incassokosten vermeerderd met de wettelijke rente (€ 50,-) en [geïntimeerde] te veroordelen tot een schadevergoeding van € 9.000,- en voorwaardelijk tot € 6.248,28 vanwege gemaakte exploitatiekosten.
2.11
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van het restant van de koopsom vermeerderd met wettelijke rente en € 9.582,72 ter nakoming van de vaststellingsovereenkomst en primair € 4.688,78 of subsidiair € 1.562,93 aan gemaakte exploitatiekosten vermeerderd met wettelijke rente.
2.12
In het tussenvonnis van 2 maart 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, aan beide partijen bewijsopdrachten verstrekt. Na bewijslevering is [geïntimeerde] in het eindvonnis van 26 oktober 2022 in conventie veroordeeld om aan [appellant] te betalen € 15.000,-, € 920,- vermeerderd met wettelijke rente en een bedrag aan proceskosten. In reconventie is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 9.582,72 vermeerderd met wettelijke rente,
€ 287,46 vermeerderd met wettelijke rente en een bedrag aan proceskosten.
2.13
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] dat [geïntimeerde] alsnog wordt veroordeeld om € 17.500,- terug te betalen in plaats van de toegewezen € 15.000,-, dat de door [geïntimeerde] ter nakoming van de vaststellingsovereenkomst gevorderde € 9.582,72 alsnog wordt afgewezen en dat de door [appellant] gemaakte exploitatiekosten van € 5.082,60 alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank en zal het eindvonnis bekrachtigen. Dat wordt hierna uitgelegd.
Eiswijziging
3.2
[appellant] heeft zijn eis voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat hij nu € 5.062,80 wegens exploitatiekosten vordert waar hij voorheen € 6.284,28 (bij de rechtbank) respectievelijk € 5.289,- (bij memorie van grieven) vorderde. [geïntimeerde] heeft daar bezwaar tegen gemaakt, voor zover daarmee de onderbouwing van de vordering is gewijzigd.
3.3
Het hof verwerpt dit bezwaar. De eiswijziging en bijbehorende stukken zijn op de valreep maar tijdig conform het procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven ingediend en behoren daarom in beginsel tot het procesdossier. Een eisvermindering is bovendien te allen tijde toegestaan en de gewijzigde onderbouwing is niet dusdanig dat [geïntimeerde] daardoor in zijn belangen is geschaad. De onderbouwing bouwt voort op stellingen die [appellant] eerder heeft betrokken en [geïntimeerde] heeft voldoende tijd gehad om daar kennis van te nemen en zijn verdediging voor te bereiden. [geïntimeerde] heeft ter zitting ook uitvoerig verweer gevoerd. Het hof staat deze eiswijziging dus toe.
3.4
De tweede eiswijziging in hoger beroep betreft de wijziging van wettelijke rente naar wettelijke handelsrente over de door [appellant] gevorderde bedragen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellant] heeft beoogd om, net als in eerste aanleg, de wettelijke rente te vorderen en niet de wettelijke handelsrente zoals staat vermeld in de memorie van grieven. Deze eiswijziging zal het hof daarom buiten beschouwing laten.
Terugbetaling van € 17.500,- door [geïntimeerde] aan [appellant]
3.5
In rov. 4.1 van het tussenvonnis van 2 maart 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat niet uiterlijk op 1 februari 2020 kenbaar is gemaakt aan [geïntimeerde] dat geen nieuwe huurovereenkomst is gesloten, zodat de voorwaarde voor ontbinding van de koopovereenkomst niet is ingetreden. Daarnaast heeft de rechtbank in rov. 4.2 van het tussenvonnis geoordeeld dat geen sprake van een tekortkoming van [geïntimeerde] die grond geeft voor een ontbinding van de koopovereenkomst.
3.6
[appellant] heeft gegriefd tegen het feit dat het beroep op ontbinding niet is gehonoreerd. Hij heeft aangevoerd dat hij er niet in is geslaagd de huurovereenkomst over te nemen en dat dit een tekortkoming van [geïntimeerde] oplevert. De overname van de huurovereenkomst maakt echter geen deel uit van de koopovereenkomst en vaststaat dat [appellant] niet tijdig de ontbindende voorwaarde heeft ingeroepen. In zoverre faalt de grief.
3.7
Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat de terugbetalingsverplichting van [geïntimeerde] is gegrond op de nader gemaakte afspraak tussen partijen dat [geïntimeerde] € 17.500,- aan [appellant] zou terugbetalen. De rechtbank heeft [appellant] in het tussenvonnis bewijs opgedragen van deze afspraak en heeft na bewijslevering in het eindvonnis geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in dit bewijs. In hoger beroep keert [appellant] zich tegen de bewijswaardering van de rechtbank.
3.8
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden in het eindvonnis heeft geconcludeerd dat [appellant] niet in het bewijs is geslaagd. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd (of ten bewijs aangeboden) die reden kunnen zijn om het bewijs anders te waarderen dan de rechtbank heeft gedaan. Bij deze stand van zaken kan, nu [appellant] belast is met het bewijs en dus het bewijsrisico draagt, niet worden aangenomen dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] € 17.500,- aan [appellant] zou terugbetalen.
3.9
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld en geen grief opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet bewezen heeft dat het aan [appellant] terug te betalen bedrag van € 15.000,- afhankelijk is van de verkoopopbrengst van de inventaris en dat [geïntimeerde] daarom € 15.000,- aan [appellant] dient te betalen.
Betaling van € 9.582,72 door [appellant] aan [geïntimeerde]
3.1
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 9.582,72. Dat is een derde van de afkoopsom die [geïntimeerde] op grond van de vaststellingsovereenkomst aan de verhuurder heeft voldaan. De rechtbank heeft in rov. 4.15 van het tussenvonnis overwogen - kort gezegd - dat uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat de schuld van € 28.748,16 aan de verhuurder een vennootschapsschuld is en dat [geïntimeerde] in beginsel jegens [appellant] aanspraak kan maken op een derde van het bedrag dat [geïntimeerde] aan de verhuurder heeft voldaan, tenzij partijen daarover een andere afspraak hebben gemaakt. Die afspraak is door [appellant] gesteld. Volgens hem is tussen partijen afgesproken dat het volledige door [geïntimeerde] aan de verhuurder betaalde bedrag voor zijn eigen rekening komt. De rechtbank heeft [appellant] in het tussenvonnis bewijs opgedragen van deze afspraak en heeft na bewijslevering in het eindvonnis geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in dit bewijs. In hoger beroep keert [appellant] zich tegen de bewijswaardering van de rechtbank.
3.11
Ook op dit punt ziet het hof geen reden om anders te oordelen over de bewijswaardering dan de rechtbank heeft gedaan. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat [geïntimeerde] , [appellant] en [naam2] als de drie vennoten jegens de verhuurder gehouden zijn tot betaling van € 28.748,16. Dat de vaststellingsovereenkomst met alle vennoten is gesloten, bevestigt [naam3] in zijn schriftelijke verklaring van 27 januari 2021. In de vaststellings-overeenkomst is geen regeling opgenomen over de interne draagplicht van [geïntimeerde] , [appellant] en [naam2] voor die schuld. Die schuld betreft een vennootschapsschuld tenzij partijen een andere afspraak hebben gemaakt. [appellant] stelt dat een andere afspraak is gemaakt c.q. dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat de betaling van € 28.748,16 door [geïntimeerde] aan de verhuurder volledig voor rekening van [geïntimeerde] zou komen. Dit is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. In het licht van die betwisting en de inhoud van de mede door [appellant] ondertekende vaststellingsovereenkomst, heeft [appellant] die gestelde afspraak onvoldoende onderbouwd. De getuigenverklaringen maken dat niet anders.
3.12
[appellant] meent dat [geïntimeerde] in strijd met de klachtplicht van artikel 6:89 BW heeft gehandeld door pas bij zijn eis in reconventie aan te voeren dat hij een derde van de afkoopsom zou moeten krijgen van [appellant] . Zoals [appellant] ter zitting in hoger beroep ook wel heeft onderkend, mist dit artikel toepassing. Voor zover in dit verweer de stelling ligt besloten dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] de afkoopsom volledig voor zijn rekening zou nemen, gaat dat ook niet op. Dat [geïntimeerde] de betaling zelf en niet namens de VOF heeft voldaan en dat [appellant] er in ieder geval niet van op de hoogte was dat deze betaling namens de VOF plaatsvond, verdraagt zich niet met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst die mede door [appellant] is ondertekend. Dat [geïntimeerde] nimmer gevraagd heeft om betaling en pas bij zijn eis in reconventie aanspraak op betaling van [appellant] heeft gemaakt, is verder onvoldoende om aan te nemen dat bij [appellant] het vertrouwen is gewekt dat hij was ontslagen van de verplichting die hij met de vaststellingsovereenkomst is aangegaan.
3.13
Bij deze stand van zaken is de vordering van [geïntimeerde] terecht toegewezen.
Vordering [appellant] tot vergoeding van exploitatiekosten
3.14
[appellant] richt zijn grieven verder tegen het oordeel van de rechtbank dat een grondslag voor zijn vordering tot vergoeding van door hem gemaakte kosten voor de VOF ontbreekt. In hoger beroep heeft [appellant] aan deze vordering artikel 18 Wetboek van Koophandel (WvK) en artikel 6:10 BW ten grondslag gelegd en vordert hij betaling van een derde van de bedragen die hij wegens schilder/renovatiewerk en de afkoop van een leasecontract voor fietsen heeft voldaan. Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op een derde van de opbrengst die [geïntimeerde] voor de verkoop van de inventaris heeft ontvangen.
3.15
Wat betreft de schilder-/renovatiekosten en de lease-afkoop heeft [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, althans dat deze ten laste van VOF zijn gekomen. Ook bestrijdt [geïntimeerde] dat [appellant] recht heeft op een derde deel van de opbrengst van de inventaris (naast toewijzing van de terugbetaling van € 15.000,-). In het licht van deze betwisting heeft [appellant] geen nadere onderbouwing gegeven.
Afgezien hiervan staat vast dat [appellant] per 1 maart 2020 in het pand is getrokken en per die datum het bedrijf heeft geëxploiteerd. [geïntimeerde] bleef alleen op verzoek van [appellant] ingeschreven als vennoot totdat alle papieren zouden zijn geregeld. Dat in dit verband afspraken zijn gemaakt over de beëindiging en/of (tijdelijke) voortzetting van de VOF, en meer in het bijzonder over de verdeling van de kosten en opbrengsten in de periode vanaf 1 maart tot de datum van definitieve uitschrijving van [geïntimeerde] als vennoot, is gesteld noch gebleken. Het hof wil wel aannemen dat [appellant] over periode vanaf 1 maart 2020 kosten ten behoeve van de VOF heeft gemaakt, maar hij zal ook opbrengsten hebben gehad waarin - afgezien van de algemene stelling dat alles werd geïnvesteerd in de zaak - geen inzicht is gegeven. Ook over inbreng en vermogen van de VOF ontbreekt informatie.
3.16
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat [appellant] niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] als vennoot op grond van artikel 18 WvK en artikel 6:10 BW aansprakelijk is geworden voor de door [appellant] gestelde bedragen. Deze vordering zal worden afgewezen.
Bewijsaanbod
3.17
Omdat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof zal het gedane bewijsaanbod van [appellant] dan ook passeren. Het hof voegt daar nog aan toe dat [appellant] ook geen specifiek bewijs heeft aangebonden van feiten die tot een andere beslissing van de zaak kunnen leiden. Een deel van de door [appellant] genoemde getuigen is bovendien reeds in eerste aanleg als getuige gehoord. In hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dat zij reeds eerder hebben gedaan, is evenmin duidelijk gemaakt.
De conclusie
3.18
De slotsom luidt dat de grieven niet slagen en dat het eindvonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.19
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
26 oktober 2022;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783,- aan griffierecht,
€ 3.142,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 punten x appeltarief III à € 1.571,-);
4.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, M.E.L. Fikkers en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 april 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.