ECLI:NL:GHARL:2024:2463

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
200.331.707
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot echtscheiding en zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de huwelijkse voorwaarden en de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, beiden met de Nederlandse en Turkse nationaliteit, zijn in 2017 getrouwd en hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld die koude uitsluiting bevatten. De vrouw heeft op 29 april 2022 de echtscheiding aangevraagd, en beide partijen hebben verzocht om nevenvoorzieningen voor hun in 2020 geboren dochter. De rechtbank Gelderland heeft op 31 mei 2023 een beschikking gegeven, waartegen beide partijen in hoger beroep zijn gegaan.

Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de zorg- en opvoedingstaken voor de dochter vastgesteld. De man is verplicht om € 141 per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter, met ingang van 31 mei 2023. De bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is op nihil vastgesteld, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 4 januari 2024. Het hof heeft ook geoordeeld dat bepaalde gouden sieraden eigendom zijn van de vrouw en heeft de man bevolen deze sieraden aan haar af te geven.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de minderjarige en de financiële draagkracht van beide ouders. Het hof heeft de grieven van beide partijen beoordeeld en heeft in sommige gevallen de eerdere beslissingen van de rechtbank bekrachtigd, terwijl andere beslissingen zijn aangepast. De zaak illustreert de complexiteit van echtscheidingsprocedures, vooral wanneer het gaat om de verdeling van zorg en financiële verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.331.707, 200.331.708, 200.331.710 en 200.337.224
(zaaknummers rechtbank Gelderland: 403112 en 409865)
beschikking van 11 april 2024
in de zaak met nummers 200.331.707 en 200.331.708
[verzoeker],
die woont in [woonplaats1] ,
die een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Gürcan,
en
[verzoekster],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank optrad als verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Gül.
In de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224
[verzoekster],
die woont in [woonplaats2] ,
die een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank optrad als verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Gül,
en
[verzoeker],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Gürcan.

1.De procedure in hoger beroep

In de zaak met nummers 200.331.707 en 200.331.708
1.1
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 31 mei 2023 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 31 augustus 2023;
  • het verweerschrift waarin de vrouw zelf ook hoger beroep instelt (incidenteel hoger beroep);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Gürcan van 14 februari 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Gül van 16 februari 2024 met producties (waarvan een deel van de ingediende producties ook zien op de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224, zie rov. 1.2).
In de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224
1.2
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 31 augustus 2023;
  • het verweerschrift waarin de man zelf ook hoger beroep instelt;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 6 december 2023.
In de zaken met nummers 200.331.707, 200.331.708, 200.331.710 en 200.337.224
1.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De raad heeft bij brief van 6 december 2023 het hof bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen, die beiden zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit hebben, zijn [in] 2017 in [woonplaats2] met elkaar getrouwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld. Daarin hebben zij, voor zover hier van belang, elke gemeenschap van goederen uitgesloten (artikel 1), zijn zij een bewijsregeling overeengekomen voor onder meer kleding en lijfsieraden (artikel 2), een geschillenregeling met betrekking tot de vraag aan wie van hen roerende zaken of rechten aan toonder toebehoren (artikel 3), een regeling voor vergoedingsrechten (artikel 4) en een regeling ter zake van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (artikel 7). Verder hebben zij periodieke verrekening van (onverteerde) inkomsten (artikel 9) en finale vermogensverrekening uitgesloten (artikel 10) (‘koude uitsluiting’). Tot slot hebben partijen ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksvermogensrecht en voor de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk en de huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze gemaakt voor toepassing van Nederlands recht (artikel 12) en maakt een staat van aanbrengsten geen onderdeel uit van de huwelijkse voorwaarden (slotverklaringen).
2.2
Partijen zijn de ouders van de [in] 2020 geboren [de minderjarige] en zij oefenen gezamenlijk het gezag over haar uit.
2.3
De vrouw heeft de rechtbank op 29 april 2022 verzocht de echtscheiding uit te spreken. Ook de man heeft de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken. Beiden hebben de rechtbank verzocht nevenvoorzieningen te treffen voor [de minderjarige] en voor de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
2.4
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang,
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (tot stand gekomen op 4 januari 2024),
Verder is, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring
- bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft,
- een regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken vastgesteld in die zin dat [de minderjarige] bij de man verblijft:
  • in de oneven weken van vrijdag 13:00 uur tot zondag 18:00 uur,
  • in de even weken van donderdag uit de peuterspeelzaal om 12:30 tot vrijdag 18:00
uur, tenzij de man dan moet werken, in welk geval de regeling loopt van dinsdag uit de kinderopvang tot woensdag 18:00 uur. Als de man in een even week zowel op woensdag als op vrijdag moet werken, verschuift het omgangsmoment naar de daaropvolgende maandag (in de oneven week) van 10:00 uur tot 18:00 uur;
- de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen, waarbij voor de zomervakantie in 2023 geldt dat [de minderjarige] drie weken bij de man verblijft, waarbij twee aaneengesloten weken en daarna een wisseling met de vrouw en weer een week bij hem. Voor de zomervakantie in 2024 verblijft [de minderjarige] drie weken aaneengesloten bij elke ouder. De vrouw brengt [de minderjarige] naar de man en de man brengt [de minderjarige] terug naar de vrouw,
- bepaald dat de man met ingang van heden (31 mei 2023) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw € 164 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
- bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 118 bruto per maand zal betalen vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
- ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat de (gouden) sieraden en inboedelgoederen als volgt verdeeld worden conform overweging 3.63 en 3.64:
“3.63. (…) wordt aan de vrouw toebedeeld:
de muurwand keuken, de schuttingsdeur, de schutting, de jaloezieën, muren verven,
de plisse deur, het traphek, de koelkast, de nachtkasjes, het eenpersoonsbed, het
kastje tv, het aerosleep matras, de autostoel Prenetal, één van de ventilatoren,
babybad met standaard, de theepot met glazen en de kamer van [de minderjarige] .
en behoort aan haar toe als eigendom:
twee Michael Kors tassen, een Michael Kors portemonnee, een Michael Kors
horloge, een gouden ketting met de letter D, een gouden ketting met een hanger van
Hasan en Senay, oorbellen van Swarovski, een armband van Swarovski, een gouden
ring met 0.33 karaats diamant, een gouden ring met vijf zirkonia diamanten en een
lederen armband met gouden munt.
3.64.
Gelet op voorgaande wordt aan de man toebedeeld:
de lounge set, de vriezer, de boormachine, de heggenschaar, Turks koffiemachine, de
parasol, de tuinslang, gezamenlijk gereedschap, één van de ventilatoren, de
barbecue, de foto's (van fotoshoots en op canvas etc), de trap, de pannenset, het
bestek en borden en Pike takimi (bedovertrek).
en behoort aan hem toe als eigendom:
de Trabon seti goud en de normale set goud, alsmede de gouden sieraden zoals
overwogen onder 3.14 tot en met 3.17, een Silex, gereedschapskoffer, sandik, een
fiets, gereedschap, tapijten, de roze stoel, de rode stoel met [de minderjarige] erop en de
kinderwagenset Mutsy. (…)”
- bepaald dat de man aan de vrouw ter verrekening van de kosten van de huishouding € 2.750 moet betalen.
Tot slot is het meer of anders verzochte afgewezen.
2.5
De bedoeling van het hoger beroep van de man in de zaak met nummers 200.331.707 en 200.331.708 is dat de bestreden beschikking voor een deel wordt vernietigd en dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtsprekend:
- zal bepalen dat de man met ingang van 28 juli 2022 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw moet betalen en dat de alimentatiebijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw (eveneens met terugwerkende kracht) op nihil wordt gesteld;
- de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de zorgkosten anders vast zal stellen (II, III en IV van zijn petitum);
- de vrouw zal veroordelen tot afgifte aan de man van de horloges merk Hugo Boss en Seiko en de gouden sieraden, te weten vijf kwartmunten en drie armbanden;
- de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 9.525, te weten een waarde gelijk aan de waarde van de goederen die door de rechtbank aan de man zijn toegedeeld;
- de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 1.900 in verband met de verrekening van de kosten van de huishouding.
2.6
De vrouw concludeert in de zaak met nummers 200.331.707 en 200.331.708 tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep, dan wel tot verwerping van zijn beroep. De bedoeling van haar incidenteel hoger beroep is dat de beschikking voor een deel wordt vernietigd en dat het hof opnieuw rechtsprekend de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 31 mei 2023 zal vaststellen op € 438 per maand en de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op € 1.394 bruto per maand, althans een bijdrage die het hof juist meent, onder bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
2.7
De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep in de zaak met nummers 200.331.707 en 200.331.708, dan wel tot afwijzing van haar verzoeken als zijnde ongegrond en/of niet bewezen.
2.8
De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw in de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224 is dat de bestreden beschikking voor een deel wordt vernietigd en dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtsprekend:
I.
- voor recht zal verklaren dat de gouden sieraden van 22-karaats-goud (10 stuks armbanden ieder van 25 gram, 2 armbanden van 20 gram, 1 armband van 30 gram en 1 armband van 24 gram, de Trabzon seti, de dagelijkse set, de ketting van 50 centimeter met resat-munt en de ketting van 50 centimeter met ingelijste cumhuriyet munt, lijfsieraden/eigendom van de vrouw zijn naast de sieraden die in de beschikking al aan de vrouw zijn toegedeeld;
II. de man zal bevelen:
- primair: tot afgifte aan de vrouw van de bij hem in bezit zijnde sieraden (opgesomd
onder I.), althans vervangende sieraden van hetzelfde aantal, gram en karaat, aan de vrouw zal voldoen binnen 7 dagen vanaf de datum van de door het hof te geven beschikking, dat onder verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat de man in gebreke blijft;
subsidiair: om aan de vrouw een vergoeding van € 21.374 te voldoen voor 406,66 gram 22-karaats goud, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot algehele voldoening, dat onder verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat de man in gebreke blijft;
III. de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens de feest- en vakantiedagen tussen partijen zal vaststellen op de volgende wijze. [de minderjarige] verblijft:
  • de herfstvakantie in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man,
  • de kerstvakantie in de oneven jaren de eerste week bij de man en de tweede week
bij de vrouw. In de oneven jaren in omgekeerde volgorde,
  • de voorjaarsvakantie in de even jaren bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw,
  • de meivakantie in de even jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de
man. In de oneven jaren in omgekeerde volgorde,
 de zomervakantie in de even (bedoeld zal zijn:) jaren de eerste twee weken en de
vijfde week bij de vrouw en de derde, vierde en zesde week bij de man. In de oneven weken jaren de omgekeerde volgorde,
 tijdens de Islamitische feestdagen (het Suikerfeest en Offerfeest), een dagdeel bij ieder
van partijen, per jaar wordt dit dagdeel gewisseld.
2.9
De man concludeert in de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224 tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep, dan wel tot afwijzing van haar verzoeken, behoudens haar verzoek voor de feest- en vakantiedagen. De man concludeert tot toewijzing daarvan behoudens de voorgestelde regeling tijdens de zomervakantie. De bedoeling van zijn incidenteel hoger beroep is dat de beschikking voor een deel wordt vernietigd en dat het hof opnieuw rechtsprekend:
I. de vrouw zal veroordelen tot afgifte aan de man van de gouden sieraden: Trabzon seti en de normale set goud;
II. zal bepalen dat de 7 kleine munten, 7 halve munten en de 2 grote munten gelijkelijk tussen partijen verdeeld moeten worden;
III. de vrouw zal veroordelen om € 50.000 aan de man te betalen;
IV. de vrouw zal veroordelen om de resterende inboedel, zoals genoemd onder rov. 3.64 van de bestreden beschikking aan de man af te geven, dan wel haar zal veroordelen tot betaling van € 9.525 (het bedrag gelijk aan de waarde van de inboedelzaken);
V. zal bepalen dat de zomervakantie gelijkelijk tussen partijen moeten worden verdeeld, waarbij een ieder van partijen [de minderjarige] drie aaneengesloten weken bij zich zullen hebben.
2.1
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn incidenteel hoger beroep in de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224, dan wel tot afwijzing van zijn verzoeken.

3.Het oordeel van het hof

procesrechtelijk
3.1
Uit artikel 285 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt onder meer dat in geval voor dezelfde rechter tussen partijen verknochte zaken aanhangig zijn, daarvan voeging kan worden bevolen. De rechter kan (ook) ambtshalve tot voeging overgaan. In deze kwestie stemt het feitencomplex in beide zaken (grotendeels) overeen. De juridische aspecten in beide zaken zijn weliswaar niet gelijk, maar zij vertonen wel een dusdanige samenhang dat sprake is van verknochte zaken. Om het procesverloop in beide zaken beter op elkaar te kunnen afstemmen en gelet op het belang uiteenlopende beslissingen zoveel mogelijk te vermijden, verdient naar het oordeel van het hof voeging van beide procedures alleen al uit het oogpunt van doelmatigheid de voorkeur.
3.2
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep in beide zaken per onderwerp bespreken.
inhoudelijk
verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens de feest- en vakantiedagen (grief 5 ♀ zaaknummers 200.331.710 en 200.337.224)
3.3
Partijen zijn het eens geworden over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens feestdagen en schoolvakanties, behalve over de zomervakantieregeling. De rechtbank heeft bepaald dat [de minderjarige] de zomervakantie 2024 drie aaneengesloten weken bij beide partijen zal verblijven. Daar is de vrouw het niet mee eens. Zij meent dat het in het belang van [de minderjarige] is dat het hof een regeling voor de zomervakantie vaststelt waarbij [de minderjarige] maximaal twee aaneengesloten weken bij een ieder van partijen verblijft en nog eens een week bij een ieder nadat zij bij de andere ouder is geweest. Dit vanwege haar leeftijd en aanhankelijkheid aan beide ouders. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] – die vier jaar is en ook al naar school gaat – en de door de vrouw niet betwiste omstandigheid dat het bedrijf waar de man werkt in de zomer drie aaneengesloten weken sluit en partijen ook tijdens het huwelijk gewend waren om de zomervakanties in Turkije door te brengen, is een regeling van drie aaneengesloten weken in de zomervakantie het meest aangewezen. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige regeling in strijd met het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] is aan beide ouders gehecht, zodat de gestelde aanhankelijkheid, maar ook haar leeftijd, niet aan deze regeling in de weg staat. De grief van de vrouw faalt.
kinderalimentatie
ingangsdatum (grief 1 ♂ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. Uitgangspunt daarbij is dat de verplichting ingaat op de datum waarop de bestreden beschikking wordt gegeven. Ook een andere datum is mogelijk, zoals de datum dat het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
3.5
Het hof is van oordeel dat als ingangsdatum 31 mei 2023 (de datum van de bestreden beschikking) moet worden gehanteerd en dat de bestreden beschikking op dit punt dus moet worden bekrachtigd. De man kon vanaf dat moment rekening houden met een in de bodemprocedure opgelegde onderhoudsbijdrage. De datum die de man met terugwerkende kracht verzoekt (28 juli 2022) is de datum waarop bij beschikking voorlopige voorzieningen als ordemaatregel een kinderalimentatie is vastgelegd. Die beslissing is in geldigheidsduur beperkt en bindend voor de periode van voorlopige voorziening/de ordemaatregel. Het had op de weg van de man gelegen om, indien hij meende dat de omstandigheden in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van die beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, wijziging of intrekking bij de rechtbank van de voorlopige voorzieningenbeschikking te verzoeken. Dat heeft hij nagelaten. De beslissing die aan het hof voorligt is de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in het kader van de echtscheidingsprocedure/bodemprocedure. De grief faalt.
uitgangspunten bij de beoordeling van ieders aandeel in de kosten van [de minderjarige]
3.6
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast. De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 830 in 2022, (geïndexeerd) € 858 per maand vanaf 1 januari 2023 is niet in geschil en staat daarmee vast. Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van het kind moet de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling worden betrokken. De draagkracht van zowel de man als de vrouw is in geschil. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van ieder het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Gelet op wat onder 3.5 ten aanzien van de ingangsdatum wordt overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 31 mei 2023. Partijen hebben allebei hun jaaropgaaf 2023 in het geding gebracht. De inkomens die partijen blijkens hun jaaropgaven hebben genoten, vormen dan ook het uitgangspunt voor het hof bij de berekening van ieders draagkracht. Partijen hebben daar ter zitting mee ingestemd. De grieven van een ieder (grief III ♂ en grief 1 ♀ voor het deel dat over het inkomen van de man gaat, zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708) ter zake van de beider inkomens hoeven dan ook geen bespreking meer.
draagkracht vrouw
3.7
Het loon van de vrouw over het jaar 2023 bedroeg volgens de jaaropgaaf 2023 € 42.299. Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.295 per maand bedraagt en dat zij met voormeld netto besteedbaar inkomen een draagkracht heeft van € 792 per maand. Deze draagkracht is bepaald aan de hand van de formule 30% van het NBI, primair ter bestrijding van woonlasten en ter bestrijding van overige lasten (kosten van levensonderhoud). Van het resterende inkomen is 70% beschikbaar voor de betaling van kinderalimentatie, dus haar draagkracht.
draagkracht man (grief II ♂ en grief 1 ♀ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.8
Het loon van de man over 2023 bedroeg volgens de jaaropgaaf 2023 € 56.423. Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.369 per maand bedraagt. De draagkracht wordt bepaald aan de hand van de formule 30% van het NBI, primair ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud en een (in beginsel) forfaitaire woonlast. Het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten is op zichzelf niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Omdat partijen volledig in de behoefte van het kind kunnen voorzien, ziet het hof geen aanleiding om, zoals de vrouw dat wenst, af te wijken van de forfaitaire benadering door rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de man. Dit geldt temeer nu de man ter zitting heeft gesteld dat hij op dit moment nog noodgedwongen bij zijn moeder inwoont en ook aan haar huur verschuldigd is. Zodra de mogelijkheid zich aandient wil de man een huurwoning betrekken of een woning kopen. Dat acht het hof een legitieme wens die nog eens een argument vormt voor de forfaitaire benadering. Tot slot houdt het hof rekening met de betalingsverplichting van de man uit hoofde van de schuld aan DUO, nu die verplichting betrekking heeft op een niet vermijdbare, niet verwijtbare last/schuld, waarvan het bestaan niet ter discussie staat. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met de door de man aangetoonde last van € 383,07 zal verhogen. Grief 1 van de vrouw faalt en grief II van de man slaagt.
Van het resterende inkomen is 70% beschikbaar voor betaling van kinderalimentatie. De draagkracht van de man bedraagt € 560 per maand.
vergelijking van de draagkracht en het aandeel van een ieder in de kosten van het kind
3.9
Partijen dienen in de behoefte van hun kind bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.352 per maand. De behoefte van [de minderjarige] is vastgesteld op € 858 per maand.
3.1
Na een vergelijking van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 355 respectievelijk € 503 aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige] van € 858, zoals blijkt uit de aangehechte berekening.
zorgkorting (grief IV ♂ en grief 1 ♀ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.11
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte; de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Tussen partijen is het toe te passen percentage zorgkorting in geschil. De man meent dat een percentage van 30 aangewezen is en de vrouw meent een percentage van 15, dan wel 20. Het hof zal – evenals de rechtbank – een percentage van 25 van de behoefte in aanmerking nemen, omdat sprake is van een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week. Zowel de grief van de man als die van de vrouw faalt. Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat de man na aftrek van de zorgkorting € 141 per maand moet betalen.
partneralimentatie
3.12
In dit geval is het verzoek om partneralimentatie een nevenverzoek in het kader van een echtscheidingsprocedure. Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de bij de echtscheidingsbeschikking of latere uitspraak te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarom zal het hof als ingangsdatum 4 januari 2024 hanteren, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de man om vaststelling met terugwerkende kracht per 28 juli 2022 zal dan ook worden afgewezen.
hoogte van de behoefte vrouw
3.13
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedraagt € 3.393 netto per maand.
behoeftigheid (grief V ♂ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.14
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
3.15
De vrouw, zesendertig jaar oud, heeft een jaarsalaris van € 42.299, wat –
exclusiefhet ontvangen kindgebonden budget – een netto besteedbaar inkomen oplevert van € 2.999 per maand. Haar inkomen is gebaseerd op een 24-urige werkweek. Het hof is van oordeel dat de vrouw met een 24-urige werkweek niet voldoende inkomen heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat betekent echter niet dat zij met haar arbeidsaanstelling op grond van haar verdiencapaciteit zich niet in redelijkheid voldoende inkomsten kan verwerven om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
3.16
Het hof neemt in aanmerking dat ook naar maatschappelijke normen van de vrouw mag worden gevergd dat zij verantwoordelijkheid neemt om in haar eigen levensonderhoud te (gaan) voorzien. Van een onderhoudsgerechtigde kan en mag worden verwacht dat deze na een echtscheiding zoveel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft ook gedurende het huwelijk altijd gewerkt en partijen hadden ongeveer eenzelfde inkomen. Van een ongelijke huwelijkse rolverdeling tussen hen was ook geen sprake. De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat de vrouw meer dan 24 uur per week kan werken.
De man heeft onweersproken gesteld dat [de minderjarige] op maandag, dinsdag en donderdag zes uren naar de basisschool gaat en op woensdag vier uren, dat hij haar in de even weken op donderdag van school haalt en waarna zij op vrijdag de hele dag bij hem is en in de oneven weken op vrijdag een halve dag. Dat betekent volgens hem dat de vrouw in de even weken 32 uur kan werken en in de oneven weken 26 uur.
3.17
Met een inkomen gebaseerd op 26 of 28 uur per week heeft de vrouw naar het oordeel van het hof, gelet op haar huidige inkomen (geëxtrapoleerd), geen behoefte aan een door de man te betalen partneralimentatie. Onweersproken heeft de man gesteld dat de therapie van [de minderjarige] in een afrondende fase verkeert, zodat de therapie ook niet in de weg staat aan een uitbreiding van de arbeidsuren van de vrouw. Ook haar eigen therapie moet met een werkweek van 26/28 uur te organiseren zijn. De bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal het hof dan ook op per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil vaststellen. De grief van de man slaagt. Dat betekent dat een berekening van de draagkracht van de man in dit kader achterwege kan blijven.
vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en afwikkeling huwelijkse voorwaarden
gouden sieraden van [de minderjarige] (grief VII ♂ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.18
Ter zake van de gouden sieraden van [de minderjarige] stelt het hof voorop dat vaststaat dat deze sieraden niet tot de (tijdens huwelijk ontstane) eenvoudige gemeenschappen behoren en daarom niet tussen partijen verdeeld kunnen worden. Dat de man stelt dat hij de sieraden voor [de minderjarige] heeft aangeschaft als een investering voor haar maakt dat niet anders; de sieraden zijn van [de minderjarige] . Dat betekent dat de grief van de man faalt. De bestreden beschikking op dit punt blijft dan ook in stand.
Ten overvloede overweegt het hof dat het voorgaande onverlet laat dat de man en de vrouw als ouders het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders moeten voeren. Bij slecht bewind zijn zij voor de daaraan te wijten schade aansprakelijk. Degene die de sieraden onder zich heeft moet deze in het belang van het kind beheren. Eventuele geschillen tussen de man en de vrouw ter zake van de uitvoering van het gezamenlijk bewind dat zij als ouders met gezamenlijk gezag van rechtswege hebben over het vermogen van hun kind moeten worden voorgelegd aan de kantonrechter (artikel 1:253i lid 1 en 2 in verbinding met 1:253a BW).
gouden sieraden (grieven 1, 2 en 3 ♀ zaaknummers 200.331.710 en 200.337.224)
3.19
De vrouw stelt in haar grief 1 dat sprake is van een motiveringsgebrek wat volgens haar tot vernietiging van de beslissing onder 4.6 moet leiden. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Duidelijk is dat in de bestreden beschikking in rov. 3.64 sprake is van een kennelijke verschrijving. Daar waar de rechtbank in rov. 3.64 verwijst naar de overwegingen onder 3.14 tot en met 3.17, heeft zij kennelijk de overwegingen onder 3.50 tot en met 3.57 bedoeld. Grief 1 kan niet tot vernietiging van de beslissing onder 4.6 leiden. Grief 1 faalt.
3.2
In haar tweede en derde grief stelt de vrouw dat zij het er niet mee eens is dat de rechtbank heeft overwogen en beslist dat de gouden sieraden, te weten de sieraden die door de man uit de kluis zijn meegenomen en de Trabzon seti en dagelijkse set, niet als haar lijfsieraden worden aangemerkt. Ook kan zij zich niet vinden in het oordeel en de beslissing van de rechtbank dat de gouden sieraden door de man zijn gekocht en dat deze aan de man toekomen omdat de sieraden door hem zijn gekocht als zijnde een investering. De vrouw voert daartoe aan dat sieraden, om als lijfsieraden te worden aangemerkt, niet dagelijks hoeven te worden gedragen. De vrouw heeft de sieraden regelmatig afwisselend op verschillende momenten en bij verscheidene gelegenheden gedragen. Ook is het merendeel van de sieraden niet door de man gekocht. Wat de man wel heeft gekocht was voor de vrouw als Mehir/cadeau bedoeld en ook als terugbetaling van een schuld. De vrouw betwist en ontkent dat de man al deze gouden sieraden zelf heeft gekocht met eigen gelden al dan niet als investering. Zij had al vóór en tijdens het huwelijk diverse gouden sieraden in eigendom verkregen. Alle sieraden betreffen 22-karaats goud.
De man voert verweer. Hij betwist dat het om lijfsieraden gaat. De vrouw mocht de sieraden slechts bij speciale gelegenheden dragen/lenen en daarmee zijn deze nog geen eigendom van haar geworden.
3.21
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden onder zogenoemde ‘koude uitsluiting’ gehuwd en hebben voor wat betreft het huwelijksgoederenrecht en voor de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk bij notariële akte een rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt. Anders dan de vrouw stelt kan haar beroep op Mehir/Islamitisch recht dan ook niet slagen. Ook de stelling van de man dat in de Turkse cultuur Turkse vrouwen vanwege hun status aan iedereen moeten kunnen laten zien hoeveel en welke soort sieraden zij dragen en/of hebben en de Turkse bruiloft een show is waarin wordt geshowd wat men heeft aan sieraden, maar dat dit nog niet betekent dat de sieraden de vrouw in eigendom toebehoren, passeert het hof om diezelfde reden. Het hof beoordeelt het geschil dan ook aan de hand van wat partijen op grond van hun keuze voor toepassing van Nederlands recht bij huwelijkse voorwaarden hebben afgesproken. Artikel 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is als volgt verwoord: “
Kleding en lijfsieraden worden tot op tegenbewijs geacht eigendom te zijn van de echtgenoot die deze goederen gebruikt of tot wiens gebruik zij bestemd zijn.” Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de sieraden zijn bedoeld om door de vrouw gedragen te worden. Zij heeft onder meer aangetoond dat zij de sieraden bij verschillende gelegenheden daadwerkelijk heeft gedragen/gebruikt. De man heeft verklaard dat hij de sieraden niet draagt/nimmer heeft gedragen en ook niet zal gaan dragen. Hij heeft ter zitting ook verklaard dat de sieraden voor de vrouw bestemd waren, omdat het vrouwensieraden zijn, maar dat zij ze sporadisch droeg.
De sieraden kunnen naar het oordeel van het hof dan ook als ‘lijfsieraden’ van de vrouw in de zin van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden gekwalificeerd worden.
Dat de man degene is die de sieraden al dan niet heeft aangeschaft – een oordeel daarover kan in het midden blijven – maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt. Datzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat de sieraden bij verschillende gelegenheden aan haar zijn geschonken. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking onder rov. 3.52, 3.53, 3.57 en 3.63 voor wat betreft de Trabzon seti seten de normale set goud, alsmede de gouden sieraden van 22-karaats goud (10 stuks armbanden van ieder 25 gram, 2 armbanden van 20 gram, 1 armband van 30 gram en 1 armband van 24 gram, de ketting van 50 cm met de resat-munt, de ketting van 50 cm met ingelijste cumhuriyet munt vernietigen en voor recht verklaren dat deze sieraden lijfsieraden zijn en daarmee eigendom van de vrouw en de man tot afgifte van de sieraden bevelen. De grieven 2 en 3 van de vrouw slagen. Nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat de verwachting is dat de man geen uitvoering aan de beschikking zal geven, ziet het hof af van het opleggen van een dwangsom.
lijfsieraden van de man (grief VI ♂ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.22
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niets in de beschikking heeft opgenomen over zijn lijfsieraden, te weten zijn horloges merk Hugo Boss en Seiko. Hij verzoekt het hof om dat alsnog te doen door te beslissen dat de vrouw deze horloges aan hem moet afgeven. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en aangetoond dat zij tijdens de zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk heeft aangeboden om de horloges aan de man te geven (pagina 9 van het proces-verbaal) en de man daarop heeft geantwoord “
ik hoef ze niet….” Nu de man de betreffende horloges heeft prijsgegeven en de vrouw - onbetwist - stelt dat zij deze ook niet meer in haar bezit heeft, kan zij deze ook niet (meer) aan de man geven. De grief faalt.
inboedelzaken (grief VIII ♂ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.23
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man niet onderbouwd dat de beslissing over de inboedelzaken niet is uitgevoerd, door elkaar in het bezit te (laten) stellen van elkaars spullen in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank over de verdeling van die zaken. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat, na tussenkomst van het wijkteam en de politie, een afspraak tussen partijen is gemaakt over het ophalen van de spullen van de man en dat de man vervolgens zijn spullen uiteindelijk in aanwezigheid van derden heeft opgehaald. Nu de man inmiddels over de aan hem toegedeelde zaken beschikt, kan van een vergoeding op grond van vervangende waarde geen sprake zijn. De grief van de man faalt.
kosten van de huishouding (grief IX ♂ zaaknummers 200.331.707 en 200.331.708)
3.24
Hoewel de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, stelt dat de berekening en de beslissing van de rechtbank ter zake van de kosten van de huishouding niet juist is, en juist de vrouw degene is die te weinig heeft betaald, is zijn stelling onvoldoende onderbouwd en bovendien innerlijk tegenstrijdig. Het ene moment neemt de man gelden van de rekening op, het andere moment stort hij een bedrag. Ook wordt niet duidelijk over welke negen maanden de vrouw volgens hem € 150 per maand te weinig heeft betaald. De man noemt daarnaast verschillende bedragen als de totale kosten van de huishouding. Ook is in zijn berekening geen rekening gehouden met de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (zie artikel 7 onder 2 van de huwelijkse voorwaarden).
De man heeft nagelaten over de betreffende periode inzichtelijk te maken wat de kosten van de huishouding zijn geweest (in overeenstemming met artikel 7 onder 2 van de huwelijkse voorwaarden), wat een ieder aan inkomen in de betreffende maanden had, ten laste van wiens rekening de kosten zijn betaald en hoe die kosten naar rato zouden moeten worden verdeeld op grond van de in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken (artikel 7 onder 1 van de huwelijkse voorwaarden). De man heeft daar niet aan voldaan. Hij heeft met andere woorden zijn vergoedingsrecht niet aannemelijk gemaakt. De grief faalt.
vordering van € 50.000
(ongenummerde grief ♂ in de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224)
3.25
De man vordert € 50.000 van de vrouw. Ter zitting heeft de man verteld dat de grondslag gelegen is in de omstandigheid dat de vrouw € 50.000 aan de man heeft geschonken, althans dat zij een toezegging tot schenking heeft gedaan. De vrouw heeft dat betwist.
Het hof wijst het verzoek van de man af. Een schenking is een overeenkomst. Zoals elke andere overeenkomst komt de schenkingsovereenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. Artikel 7:175 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gericht schenkingsaanbod als aangenomen geldt, wanneer de persoon tot wie het aanbod was gericht het aanbod niet onverwijld heeft afgewezen na er van kennis te hebben genomen.
De man heeft gelet op de betwisting door de vrouw te weinig feiten en/of omstandigheden aangevoerd die zijn stelling kunnen onderbouwen. Hij heeft in het geheel niet onderbouwd dat de vrouw een tot hem gericht aanbod heeft gedaan. Immers, volgens de man heeft de vrouw aan een oom van de man verteld dat zij de overwaarde na verkoop van haar in eigendom zijnde appartement, waarvan de overdracht plaatsvond op 25 september 2017, aan de man ging schenken. Dat zou zij ook aan een andere oom hebben verteld. De man heeft het beweerdelijke aanbod tot de schenking dus alleen van ‘horen zeggen’. Dat hij (niet beëdigde, onderhandse) verklaringen van die ooms heeft overgelegd doet daar niet aan af. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw die ooms opdracht zou hebben gegeven om haar ‘aanbod’ aan de man over te brengen, of dat de ooms bij het aanhoren van het aanbod - voor de vrouw kenbaar - namens de man optraden. Van een aan de man gedane toezegging door de vrouw is dan ook geen sprake. Het hof wijst het de vordering van de man af.
conclusie
3.26
In de zaak met nummers 200.331.710 en 200.337.224 falen de grieven 1 en 5, slagen de grieven 2 en 3 van de vrouw en faalt de grief van de man. In de zaak met nummers 200.331.707 en 200.331.708 falen de grieven I, IV, VI, VII, VIII en IX en, slagen de grieven II en V en behoeft grief III van de man geen bespreking. Grief 1 van de vrouw faalt. Het deel dat over het inkomen van de man gaat behoeft geen bespreking.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep in de zaken met zaaknummers 200.331.707, 200.331.708, 200.331.710 en 200.337.224:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2023 onder rov. 4.3 tweede en derde gedachtestreepje, 4.4, 4.5 en 4.6 voor zover deze ziet op de beslissing onder rov. 3.64 tweede bullet point, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen voor wat betreft de vakanties en feestdagen aldus dat [de minderjarige] tijdens
  • de herfstvakantie in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man,
  • de kerstvakantie in de oneven jaren de eerste week bij de man en de tweede week
bij de vrouw en in de oneven jaren in omgekeerde volgorde,
  • de voorjaarsvakantie in de even jaren bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw,
  • de meivakantie in de even jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de
man en in de oneven jaren in omgekeerde volgorde,
  • de zomervakantie drie weken aaneengesloten bij een ieder van partijen,
  • tijdens de Islamitische feestdagen (het suikerfeest en offerfeest), wisselend per jaar een
dagdeel bij ieder van partijen,
verblijft;
4.3
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang 31 mei 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 141 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (4 januari 2024) op nihil;
4.5
verklaart voor recht dat de gouden sieraden van 22-karaats goud, zijnde de tien stuks armbanden ieder 25 gram, twee armbanden ieder 20 gram, een armband van 30 gram, een armband van 24 gram, de Trabzon seti, de dagelijkse gouden set, de ketting van 50 centimeter met resat-munt en de ketting van 50 centimeter met ingelijste cumhuriyet munt, lijfsieraden/eigendom van de vrouw zijn;
4.6
beveelt de man tot afgifte binnen zeven dagen na heden van de sieraden onder
rov. 4.5, voor zover door de man nog niet afgegeven;
4.7
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
4.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, M.L. van der Bel en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. G.J. Heuvelink als griffier, en is op 11 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.