3.6.1.In de Toelichting Meijers bij de voorloper van artikel 4:193 BW staat over de wettelijke vertegenwoordiger (Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 941):
“Ten slotte zij er op gewezen, dat vertegenwoordigers krachtens volmacht en de organen van een rechtspersoon niet onder wettelijke vertegenwoordigers kunnen worden gerekend. Wettelijke vertegenwoordiging wordt door de wet voorgeschreven en geregeld. Zo b.v. bij de voogdij, de curatele van een geestelijk gestoorde, van een afwezige of van een gefailleerde.”
De Toelichting Meijers dateert van 1954. Op dat moment was nog geen sprake van een wettelijke regeling van het beschermingsbewind of een voorstel daartoe. Hier zijn niet alleen de wettelijke vertegenwoordigers voor handelingsonbekwamen genoemd, maar ook anderen, zoals de bewindvoerder in een afwezigenbewind en de curator als wettelijke vertegenwoordiger van een failliet.
Ook later in de wetsgeschiedenis wordt de term wettelijk vertegenwoordiger niet beperkt tot de vertegenwoordiger van handelingsonbekwamen, maar wordt die ook gebruikt voor de bewindvoerder van een afwezige. Zie Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 945 Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1968/69, 3771, nr. 133, ingezonden 3 juni 1969):
“Zowel het geldende recht als het ontwerp bepaalt dat een ieder de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving kan aanvaarden, alsmede dat een wettelijk vertegenwoordiger niet zuiver, alleen beneficiair kan aanvaarden. Zie in het geldende recht de artikelen 440 en 520 B.W. (voogd, curator en bewindvoerder voor een afwezige) en 41 B.W. (faillissementscurator). Bij het nieuwe Boek 1 is deze regel, wat voogd en curator betreft, opnieuw vastgesteld in artikel 353.”
Van 1 januari 1970 tot 1 januari 2003 bepaalde artikel 1:353 lid 2 BW voor de voogd:
1. De voogd kan een de minderjarige opgekomen erfenis niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
2. Hij kan niet zonder machtiging van de kantonrechter een de minderjarige opgekomen erfenis verwerpen, noch van een deze toekomend aandeel in een ontbonden huwelijksgemeenschap afstand doen.
Deze bepaling is in de periode 1970-2003 van toepassing op het bewind van wettelijk vertegenwoordigers bij handelingsonbekwamen (voogd, ouder(s) met gezag en curator bij curatele). Ze is ook van toepassing op het afwezigenbewind van artikel 1:410 BW. Lid 2 is met de invoering van het nieuwe erfrecht en artikel 4:193 BW, in januari 2003, vervallen.
Het afwezigenbewind is, al sinds januari 1970,geregeld in artikel 1:409-411 BW. Op dat bewind is, als de kantonrechter niet anders bepaalt, een groot deel van de bepalingen over het voogdijbewind van toepassing, inclusief artikel 1:353 BW (artikel 1:410 lid 1 BW). Tot 1 januari 2003 gold ook voor het afwezigenbewind als gezegd artikel 1:353 lid 2 BW.
Parlementaire geschiedenis van de Invoeringswet Boek 4 BW
3.6.2.Op 1 september 1982 is de regeling voor het beschermingsbewind in werking getreden (titel 19 van Boek 1 BW). In artikel 1:441 lid 5 BW is bepaald dat een bewindvoerder met uitsluiting van de rechthebbende bevoegd is een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap te aanvaarden. De bewindvoerder moet de nalatenschap beneficiair aanvaarden, tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende. In de parlementaire geschiedenis (
Kamerstukken II1978/79, 15 350, nr. 3, p. 23) is daarover te lezen:
“In lid 5 is een - niet in artikel 3.6.1.5 voorkomende - bepaling opgenomen inzake het aanvaarden van een aan de rechthebbende opgekomen erfenis, waarvan de tweede zin behoudens een voor de hand liggende uitzondering, overeenstemt met artikel 353 lid 1 van Boek 1. De bepaling is uiteraard slechts van belang indien de tot de nalatenschap behorende goederen onder het bewind zouden vallen, zodat de aanvaarding tot de taak van de bewindvoerder behoort. Hiertoe opent artikel 431 de mogelijkheid (…)”
In artikel 1:441 lid 2 onder b BW is nog bepaald dat de bewindvoerder een making (erfstelling of legaat) waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden alleen kan aannemen met toestemming van de rechthebbende of machtiging van de kantonrechter. In titel 19 van Boek 1 BW is geen expliciete bepaling opgenomen over de verwerping van een nalatenschap.
Bij de parlementaire behandeling van artikel 4:193 BW in de fase van de Invoeringswet was de regel van artikel 1:441 lid 5 BW al ingevoerd. Regelmatig wordt verwezen naar het beschermingsbewind. Zie bijvoorbeeld Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 1229, waarin het gaat over de boedelbeschrijving:
“Slechts als een der partijen het vrije beheer over zijn goederen mist, is een notariële akte verplicht. Tegenover het bestaande recht is dat echter geen verzwaring: de aanvaarding van een nalatenschap voor minderjarigen, curandi en faillieten moet immers toch steeds onder het voorrecht van boedelbeschrijving geschieden (zie de artikelen 1:353 en 1:386 BW en artikel 41 Faillissementswet). Slechts voor het beschermingsbewind kan hiervan worden afgeweken – artikel 1:441 BW – maar dan is toestemming van de rechthebbende vereist. Gewoonlijk zal de bewindvoerder echter wel niet kunnen vertrouwen op de geldigheid van de toestemming van iemand van wie ook de toekomstige goederen reeds onder bewind zijn gesteld.”
In de parlementaire geschiedenis is geen aandacht besteed aan de verhouding tussen artikel 4:193 BW en artikel 1:441 lid 5 BW. Er zijn twee in het oog springende verschillen tussen beide bepalingen:
Volgens artikel 4:193 BW kan de wettelijke vertegenwoordiger niet zuiver aanvaarden; in artikel 1:441 lid 5 BW is bepaald dat de bewindvoerder wel zuiver kan aanvaarden, maar dat alleen kan met toestemming van de rechthebbende.
In artikel 4:193 BW is geregeld dat de wettelijke vertegenwoordiger voor verwerping de machtiging van de kantonrechter nodig heeft en binnen drie maanden vanaf het tijdstip dat de nalatenschap of een aandeel daarin toekomt aan degene die hij vertegenwoordigt de verklaring van verwerping moet afleggen. In artikel 1:441 BW of elders in titel 19 van Boek 1 BW is geen expliciete bepaling over verwerping namens de rechthebbende opgenomen. Wel bepaalt artikel 1:441 lid 2 letter a BW dat de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende of vervangende toestemming van de kantonrechter nodig heeft voor het beschikken over een onder bewind staand goed. Verwerping is een eenzijdige ongerichte rechtshandeling die is aan te merken als het beschikken over goederen (de nalatenschap of het aandeel daarin) die van rechtswege zijn overgegaan op de rechthebbende/erfgenaam (artikel 4:182 lid 1 BW); de verwerping werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (artikel 4:190 lid 4 BW) en heeft als effect dat de goederen van de nalatenschap of het aandeel daarin niet tot het vermogen van de rechthebbende zijn gaan behoren. Voor het afwezigenbewind dat blijkens de wetsgeschiedenis onder de reikwijdte van artikel 4:193 BW valt geldt vanaf 2003 vanwege de overeenkomstige toepassing van artikel 1:345 lid 1 letter a BW dat voor verwerping altijd de machtiging van de kantonrechter nodig is; toestemming van de rechthebbende die afwezig is kan daar geen rol spelen.
Aanvankelijk was artikel 4:193 BW ook van toepassing op de faillissementscurator. Pas laat in het wetgevingsproces is het huidige lid 3 ingevoerd dat bepaalt dat de leden 1 en 2 toepassing missen in faillissement. Zie
Kamerstukken II1999/2000, 27 021, 3, p. 21 Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte (nadere wijziging van Boek 4):
“Ingevolge lid 3 mist artikel 4.5.2.4 toepassing in geval van faillissement, nu daar-
voor in artikel 41 Fw een eigen regeling is gegeven (van overeenkomstige toepassing bij
de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, artikel 313 Fw). Bij faillissement, en
ook in geval van schuldsanering, is er geen reden af te wijken van de in artikel 41 Fw ge-
stelde eis van toestemming van de rechter-commissaris voor beneficiaire aanvaarding.
Voorts bestaat er onvoldoende aanleiding om ook bij faillissement uit te gaan van het
systeem dat de nalatenschap na drie maanden in beginsel als beneficiair aanvaard geldt.
Aan te nemen valt dat de faillissementscurator vrijwel altijd een tijdige keuze voor beneficiaire aanvaarding of verwerping zal maken, zeker wanneer hem om een keuze wordt verzocht. Niet uit te sluiten valt voorts dat de faillissementscurator in verband met de aan beneficiaire aanvaarding verbonden verplichting tot vereffening van de nalaten-
schap, daarvan in meer gevallen zal willen afzien dan de ouder of voogd. Vergelijk voor
het begrip wettelijk vertegenwoordiger overigens de Toelichting van Meijers op artikel
4.5.2.4, blz. 355.”
De betreffende passage in de Toelichting Meijers is hiervoor al geciteerd (
“Wettelijke vertegenwoordiging wordt door de wet voorgeschreven en geregeld. Zo b.v. bij de voogdij, de curatele van een geestelijk gestoorde, van een afwezige of van een gefailleerde.”)
Voor het beschermingsbewind is een dergelijke bepaling over het buiten toepassing blijven van artikel 4:193 lid 1-2 BW niet ingevoerd.
De strekking van artikel 4:193 BW