ECLI:NL:GHARL:2024:2400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
200.326.958
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake openlegging boeken vennootschap en inzage financiële stukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant1] en I.H.P. Holding B.V. tegen I.H.P. Beheer B.V. De kern van het geschil betreft de ontvlechting van een groep vennootschappen, waarbij IHP Holding en IHP Beheer betrokken zijn. De Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft eerder een onderzoek bevolen naar het beleid van deze vennootschappen, en [naam1] is benoemd als tijdelijk bestuurder. [appellant1] betwist de omvang van de rekening-courant verhouding en wenst inzage in de financiële administratie van IHP Beheer om het beleid van [naam1] te kunnen controleren.

In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorzieningen geweigerd. [appellanten] heeft in hoger beroep aangevoerd dat er een spoedeisend belang is bij inzage in de financiële stukken van IHP Beheer, vooral gezien de onderlinge verstrengeling tussen de vennootschappen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellanten] onvoldoende heeft onderbouwd dat er nog steeds een spoedeisend belang is. De aanslag vennootschapsbelasting waar [appellanten] zich op beroept, is inmiddels op nihil gesteld, en er zijn geen concrete aanwijzingen voor toekomstige fiscale claims.

Het hof heeft verder overwogen dat [appellanten] niet onder de kring van gerechtigden valt die op grond van artikel 3:15j BW openlegging van de boeken kan vorderen. Ook de subsidiaire vordering op basis van artikel 843a Rv is afgewezen, omdat IHP Beheer heeft aangevoerd dat zij niet over meer informatie beschikt dan reeds is verstrekt. Het hof heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft [appellanten] veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.326.958
zaaknummer rechtbank 551505
arrest in kort geding van 9 april 2024
in de zaak van

1.[appellant1]

die woont in [woonplaats1]
2. I.H.P. Holding B.V.
die is gevestigd in Baarn
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optraden als eisers
hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant1] en IHP Holding
advocaat: mr. I.P. van Rossen
tegen
I.H.P. Beheer B.V.
die is gevestigd in Baarn
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde
hierna: IHP Beheer
advocaat: mr. J.E.W. Houtman

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 12 september 2023 heeft op 20 oktober 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Het verdere verloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling
  • een akte van [appellanten] met producties
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het geschil betreft de ontvlechting van een groep vennootschappen, waaronder IHP Holding en IHP Beheer. De Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 21 december 2017 een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van IHP Holding en IHP Beheer bevolen en [naam1] (hierna: [naam1] ) benoemd als tijdelijk bestuurder van die vennootschappen. [naam1] heeft ter uitvoering van zijn taak verschillende vermogensbestanddelen van IHP Beheer verkocht. Als gevolg van een aantal juridische procedures heeft IHP Beheer een vordering in rekening-courant op [appellant1] verkregen. Ter executie van die vordering heeft [naam1] diverse goederen, die in privé eigendom waren van [appellant1] , laten veilen. De rekening-courant verhouding is gecedeerd aan IHP Holding, waarna de aandelen in IHP Beheer zijn overgedragen aan een andere vennootschap. [appellant1] is na de ontvlechting enig aandeelhouder en bestuurder van IHP Holding. [appellanten] betwist de omvang van de rekening-courant verhouding en wenst het beleid van [naam1] als tijdelijk bestuurder te controleren en inzicht te krijgen in de (financiële) relatie tussen IHP Holding en IHP Beheer.
2.2.
[appellanten] heeft bij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te geven en primair (naar het hof begrijpt) op de voet van artikel 3:15j van het Burgerlijk Wetboek (BW) IHP Beheer te veroordelen tot afgifte van alle financiële en fiscale stukken, waaronder ook de onderliggende stukken, die betrekking hebben op de financiën van IHP Beheer over de periode 2014 tot en met 2022, op straffe van een dwangsom, en subsidiair op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) IHP Beheer te veroordelen tot openlegging van de administratie van IHP Beheer die betrekking heeft op de rekening en verantwoording van het gelegde executoriale beslag op de goederen van [appellant1] en de executie van dat beslag.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorlopige voorzieningen geweigerd. De bedoeling van het hoger beroep is dat de geweigerde voorzieningen alsnog worden gegeven.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
In een kort geding moet het hof altijd beoordelen of de partij die de voorlopige voorziening vraagt nog een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak van het hof.
3.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat hij ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Ter zitting bij de voorzieningenrechter is gebleken dat de aanslag vennootschapsbelasting over 2022 met betrekking tot IHP Holding, waar [appellanten] zich ter onderbouwing van zijn belang in eerste aanleg mede op heeft beroepen, een voorlopige aanslag betrof die inmiddels op nihil is gesteld. [appellanten] heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij gelet op de onderlinge verstrengeling tussen IHP Holding en IHP Beheer een spoedeisend belang heeft bij inzage van de financiële bescheiden van IHP Beheer. Volgens [appellanten] heeft hij te meer belang bij die inzage omdat hij geen idee heeft van het reilen en zeilen van die vennootschappen kort voor, tijdens en na het tijdelijk bestuur door [naam1] en het niet ondenkbaar is dat hij binnen kortere of langere termijn alsnog zal worden verrast door eventuele aanslagen van de fiscus, dan wel andere financiële gevolgen voor IHP Holding. IHP Beheer heeft betwist dat sprake is van enig spoedeisend belang. [appellanten] heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd dat sprake is van mogelijke toekomstige fiscale claims ten laste van [appellant1] en/of IHP Holding en om welke mogelijke financiële gevolgen voor [appellant1] en/of IHP Holding het verder zou kunnen gaan. Dat [appellanten] inzicht wil krijgen in de financiële administratie van IHP Beheer om het beleid van [naam1] te kunnen controleren ten behoeve van een eventueel door hem in te stellen schadeclaim is tot slot evenmin voldoende voor het aannemen van spoedeisend belang bij de vorderingen. De vorderingen van [appellanten] komen in hoger beroep dus reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking.
3.3.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
3.4.
Artikel 3:15j aanhef en onder c BW bepaalt dat vennoten ten aanzien van de boeken van de vennootschap openlegging van tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers kunnen vorderen voor zover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben. [appellanten] valt naar voorshands oordeel van het hof niet onder de in dit artikel genoemde kring van gerechtigden. Vast staat immers dat IHP Holding en [appellant1] als aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap vanaf de verkoop van de aandelen in IHP Beheer op 10 januari 2022 geen aandeelhouder respectievelijk vennoot meer zijn van IHP Beheer. Voor analoge toepassing van artikel 3:15j BW in dit geval bestaat geen aanleiding. Voor zover de primaire vordering van [appellanten] is gebaseerd op art. 3:15j BW strandt hij derhalve ook reeds op deze grond.
3.5.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering bepaalt art. 843a Rv dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn kan vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Aannemelijk moet derhalve zijn dat de wederpartij beschikt over de bescheiden waarop de vordering ziet. IHP Beheer heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij niet over andere informatie beschikt dan de informatie die zij reeds aan [appellanten] heeft verstrekt. Hierbij heeft IHP Beheer onweersproken aangevoerd dat ten tijde van de verkoop van de aandelen in IHP Beheer aan de koper slechts summierlijk administratie van IHP Beheer is verstrekt en dat zij niet beschikt over de administratie van de executieveilingen die zich in het archief van [naam1] bevinden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] tegenover de gemotiveerde betwisting door IHP Beheer voorshands niet aannemelijk gemaakt dat IHP Beheer nog over meer bescheiden beschikt dan de bescheiden die zij al aan [appellanten] heeft verstrekt. De omstandigheid dat [naam1] bij e-mail van 9 februari 2023 heeft verklaard dat hij niets meer heeft af te geven anders dan al is gebeurd en dat de stukken die betrekking hebben op IHP Beheer bij die vennootschap behoren te worden opgevraagd, is onvoldoende voor het oordeel dat aannemelijk is dat IHP Beheer wel beschikt over de bescheiden waarvan openlegging wordt gevorderd. Ook op deze grond kan de vordering van [appellanten] derhalve niet slagen.
3.6.
[appellanten] heeft een bewijsaanbod gedaan. Door de aard van het kort geding is in deze procedure in het algemeen geen plaats voor uitgebreide bewijslevering. Er zijn geen redenen om van dat uitgangspunt af te wijken. Bovendien verwijst [appellanten] voor het te leveren bewijs slechts naar niet met name genoemde getuigen en de producties in eerste aanleg. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van [appellanten] voorbij.
De conclusie
3.7.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
3.8.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 30 maart 2023;
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van IHP Beheer:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van IHP Beheer (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, D. Stoutjesdijk en C.M.E. Lagarde, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.