ECLI:NL:GHARL:2024:2371

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
200.333.164/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake kinderalimentatie en vaststelling van de bijdrage door de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige1]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] vast te stellen. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, wat de vrouw ertoe bracht om in hoger beroep te gaan. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2023 € 548,- per maand bedraagt, en dat de man, die een eenmanszaak heeft, in staat is om een bijdrage te leveren op basis van zijn fiscale winst van € 42.149,- in 2021. De man heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de alimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat de netto kosten voor kinderopvang niet als extra behoefte kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 452,- per maand met ingang van 17 maart 2023, en met ingang van 1 januari 2024 verhoogd naar € 480,- per maand. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.333.164
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 554686)
beschikking van 9 april 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Yücel te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juli 2023, uitgesproken onder (onder meer) voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 oktober 2023;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Yücel van 14 februari 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Streefkerk van 19 februari 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Yücel van 26 februari 2024;
  • twee journaalberichten van mr. Streefkerk van 26 februari 2024, beide met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Streefkerk van 27 februari 2024, en
  • een journaalbericht van mr. Yücel van 1 maart 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.3
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben de advocaten van partijen over en weer bezwaar gemaakt tegen de door de wederpartij overgelegde stukken. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2024 hebben de advocaten van partijen desgevraagd ingestemd met het voorstel om alle overgelegde stukken in de beoordeling te betrekken. Het hof slaat daarom ook acht op alle ingediende stukken.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2022. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] . [de minderjarige1] woont bij de vrouw.
3.2
Tot het gezin van de vrouw behoort ook haar zoon [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 (verder: [de minderjarige2] ). [de minderjarige2] verblijft de helft van de tijd bij de vrouw en de andere helft bij zijn vader. Dat was ook het geval toen partijen nog met elkaar samenwoonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de beslissing ten aanzien van de zorgregeling aangehouden in afwachting van ouderschapsbemiddeling, en
  • het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (verder ook: kinderalimentatie) vast te stellen afgewezen.
4.2
De vrouw is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof om die beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man te betalen kinderalimentatie vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift, 17 maart 2023, vast te stellen op € 781,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering, althans een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum vast te stellen als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer. De man vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte
5.1
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] en over de vraag of de behoefte van [de minderjarige1] moet worden verhoogd met de netto kosten voor kinderopvang.
5.2
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat hun relatie eind 2022 is geëindigd. Het hof zal daarom bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige1] , voor zover mogelijk, uitgaan van de inkomensgegevens over 2022, omdat partijen toen samenwoonden.
5.3
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van het inkomen zoals dat blijkt uit haar aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2022 (productie 28 bij journaalbericht van mr. Yücel van 14 februari 2024). Blijkens die aangifte had de vrouw het volgende belastbaar inkomen:
5.4
De man heeft een onderneming, [naam5] . De man heeft verklaard dat over het jaar 2022 nog geen jaarcijfers beschikbaar zijn. Het hof zal daarom bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige1] uitgaan van de aangifte inkomstenbelasting van de man over het jaar 2021. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de man ontvangen definitieve aanslag inkomstenbelasting overeenkomt met de aangifte inkomstenbelasting. Blijkens de belastingaangifte over 2021 (productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep) bedroeg de fiscale winst van de man in dat jaar € 42.149,-.
5.5
Blijkens aangehechte berekening bedroeg de behoefte van [de minderjarige1] in 2022 € 530,- per maand. Dat bedrag is gebaseerd op de gezinssituatie voordat partijen uiteen gingen: twee volwassenen en twee kinderen. Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] € 548,- per maand in 2023 en € 582,- per maand in 2024.
5.6
De vrouw verzoekt het hof (het eigen aandeel van de ouders in) de behoefte van [de minderjarige1] te verhogen met de netto kosten voor kinderopvang.
Het hof stelt vast dat de kosten van kinderopvang van [de minderjarige1] in september 2023 € 730,- bedroegen (Beroepschrift, productie 9). Hierop strekt in mindering de kinderopvangtoeslag van € 631,- per maand (Beroepschrift, productie 7). Dit leidt tot de conclusie dat de netto opvangkosten € 99,- per maand, bedragen.
In de behoefte van [de minderjarige1] zijn kosten voor kinderopvang al - deels - verdisconteerd. De door de vrouw gestelde netto kosten voor de kinderopvang zijn niet dusdanig hoog dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor [de minderjarige1] . De stelling van de man dat de kosten voor kinderopvang voorafgaand aan mei 2023 vele malen lager waren behoeft geen bespreking.
Ingangsdatum
5.7
De man heeft geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum van 17 maart 2023, zodat het hof hier vanuit zal gaan.
Draagkracht: woonbudget
5.8
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat zowel de man als de vrouw met een nieuwe partner samenwoont. Omdat partijen tezamen over voldoende draagkracht beschikken om volledig in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van beide partijen rekening houden met het volledige woonbudget.
Draagkracht man
5.9
Bij de berekening van de draagkracht aan de zijde van de man gaat het hof eveneens uit van de fiscale winst van de man in 2021 van € 42.149,-, omdat de man geen meer recente definitieve cijfers heeft overgelegd.
5.1
Anders dan de vrouw stelt, gaat het hof niet uit van de door de man in 2022 gefactureerde bedragen. Het totaal van de facturen is de door de man gegenereerde omzet. Daarop strekken de gemaakte kosten in mindering. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man geen kosten heeft, omdat deze stelling het hof ongeloofwaardig voor komt.
5.11
De man heeft weliswaar aangevoerd dat zijn inkomsten in 2023 zijn achtergebleven bij de voorgaande jaren, maar de man heeft deze stelling niet verder met stukken onderbouwd al heeft hij ter zitting wel toegelicht dat hij in juli van dat jaar een ongeluk heeft gehad en een tijd niet heeft kunnen werken. Het hof gaat daaraan voorbij omdat de man inmiddels kennelijk wel weer volledig werkt zodat van de man mag worden verwacht dat hij een - over goede en in slechte jaren gemiddeld - inkomen van € 42.000,- kan verwerven,. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de door de man overgelegde prognose over 2024 (productie bij journaalbericht van mr. Streefkerk van 27 februari 2024) zo vroeg in het lopende jaar is gemaakt dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de man dit inkomen niet bestendig kan verdienen.
5.12
De man heeft nog aangevoerd dat hij diverse schulden heeft. Ter onderbouwing heeft de man een Excel spreadsheet en diverse mails, overzichten en brieven overgelegd. Nu de man heeft nagelaten om deze stukken op enigerlei wijze nader toe te lichten, gaat het hof hieraan bij de berekening van zijn draagkracht voorbij.
5.13
Blijkens bijgevoegde draagkrachtberekening bedraagt de draagkracht van de man in 2023 € 643,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.14
Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van een belastbaar inkomen van € 22.997,-, zoals dat blijkt uit de jaaropgave over 2023 (productie 21 bij journaalbericht van mr. Yücel van 14 februari 2024). Dit belastbaar inkomen omvat ook inkomsten uit overwerk, onregelmatigheidstoeslagen en emolumenten, voor zover de vrouw deze heeft ontvangen.
5.15
Het hof gaat er, bij gebrek aan gegevens, van uit dat de vrouw een lager verzamelinkomen heeft dan haar partner en derhalve de inkomensafhankelijke combinatiekorting ontvangt.. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw in eerste aanleg in haar berekening zelf ook rekening houdt met de inkomensafhankelijk combinatiekorting. Niet is gesteld dat de vrouw daar niet meer in aanmerking komt.
5.16
Gelet op het voorgaande bedroeg de draagkracht van de vrouw in 2023 € 184,- per maand.
5.17
De vrouw dient deze draagkracht te verdelen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor wie zij onderhoudsplichtig is. De vrouw heeft ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige2] en de draagkracht de vader van [de minderjarige2] slechts een verklaring van de vader van [de minderjarige2] van 17 december 2023 (productie 26 bij journaalbericht van mr. Yücel van 14 februari 2024) overgelegd. De behoefte van [de minderjarige2] (€ 400,-) is niet betwist, zodat het hof daar vanuit gaat. Ten aanzien van de draagkracht van de vader van [de minderjarige2] constateert het hof dat niet is gebleken dat deze niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof acht de vader van [de minderjarige2] dan ook in staat om ten minste in de helft van de behoefte van [de minderjarige2] te voorzien. Het hof verdeelt de draagkracht van de vrouw gelijk over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] : het verschil in behoefte is niet zo groot dat een andere verdeling is aangewezen. De vrouw kan daarnaast in de behoefte van [de minderjarige2] bijdragen met het onbenutte deel van haar draagkracht voor [de minderjarige1] .
Draagkrachtvergelijking
5.18
De behoefte van het [de minderjarige1] bedroeg in 2023 € 548,- per maand. De draagkracht van de man (€ 643,- per maand) en van de vrouw (€ 92,- per maand) bedraagt tezamen € 735,- per maand. De ouders beschikken daarmee over voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.
Partijen dienen daarom in de behoefte van [de minderjarige1] bij te dragen volgens de formule
Op grond hiervan bedraagt:
  • het aandeel van de man (€ 643 ÷ € 735) x € 548 = € 479,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw (€ 92 ÷ € 735) x € 548 = € 69,- per maand.
Zorgkorting
5.19
De kosten van de zorgregeling worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat de man [de minderjarige1] recent voor het eerst weer heeft gezien en dat wordt toegewerkt naar een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] . Het hof hanteert onder deze omstandigheden een percentage van 5%, omdat er minder dan één dag per week contact is tussen de man en [de minderjarige1] . Mocht de zorgregeling in de toekomst worden uitgebreid, dan kunnen partijen met de uitgangspunten in deze beschikking een nieuwe berekening maken.
5.2
De zorgkorting bedraagt dus € 27,- per maand. De zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen, omdat zij samen beschikken over voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.
Conclusie
5.21
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] met ingang van 17 maart 2023 wordt vastgesteld op € 452,- per maand.
5.22
Nu de ingangsdatum van de kinderalimentatie is gelegen voor 1 januari 2024 zal het hof de op te leggen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2024 verhogen met het percentage van de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1: 402a BW (6,2%). Dat leidt tot een bijdrage van - afgerond - € 480,- per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Zoals hiervoor is overwogen, heeft het hof berekeningen gemaakt van de behoefte van [de minderjarige1] en de draagkracht van partijen. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juli 2023, voor zover deze ziet op het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 maart 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 452,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 480,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, K.A.M. van Os-ten Have en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 9 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.