In deze zaak heeft de verzoeker, geboren in 1993, het hof verzocht om het bewind dat in 2012 over zijn goederen is ingesteld, op te heffen. De kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft dit verzoek eerder afgewezen in een beschikking van 9 oktober 2023. De verzoeker is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat hij in staat is zijn financiën zelf te beheren en dat het bewind niet meer noodzakelijk of zinvol is. De bewindvoerder heeft echter betwist dat het bewind kan worden opgeheven en heeft onderbouwd dat de verzoeker nog steeds ondersteuning nodig heeft, gezien zijn zwakbegaafdheid en de problemen die hij ondervindt bij het beheren van zijn financiën.
Tijdens de zitting op 12 maart 2024 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de vertegenwoordiging van de bewindvoerder, maar het hof oordeelt dat de bewindvoerder rechtsgeldig heeft opgetreden. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd dat het bewind niet meer noodzakelijk is. De verzoeker heeft weliswaar aangegeven dat hij zelfstandig kan functioneren, maar het hof wijst op de noodzaak van het bewind gezien zijn verleden en de huidige situatie. Het hof concludeert dat de verzoeker niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat er geen aanleiding is om de beslissing van de kantonrechter te herzien.
Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kantonrechter en bepaalt dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 april 2024.