In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zoon van de verzoekster, de moeder. De moeder was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 12 december 2023 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en een onafhankelijk onderzoek te gelasten naar haar opvoedingsvaardigheden en de mogelijkheden voor een netwerkplaatsing.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2024 werd duidelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer was gelegd en inmiddels was vervallen. Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks het vervallen van de machtiging, recht had op toetsing van de rechtmatigheid van de eerdere beslissing. De moeder voerde aan dat de machtiging ten onrechte was verleend, omdat er geen ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige was en zij in staat was om voor hem te zorgen.
Het hof concludeerde dat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds noodzakelijk was, gezien de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder. Echter, de situatie was sindsdien verbeterd en de moeder was weer open voor hulpverlening. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter, maar erkende de positieve ontwikkelingen in de situatie van de moeder en de minderjarige. De beslissing benadrukte het belang van de ondersteuning van professionals in de opvoeding en zorg voor de minderjarige.