ECLI:NL:GHARL:2024:2360

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
200.337.218/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en rechtmatigheidstoets in het kader van gezag en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zoon van de verzoekster, de moeder. De moeder was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 12 december 2023 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en een onafhankelijk onderzoek te gelasten naar haar opvoedingsvaardigheden en de mogelijkheden voor een netwerkplaatsing.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2024 werd duidelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer was gelegd en inmiddels was vervallen. Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks het vervallen van de machtiging, recht had op toetsing van de rechtmatigheid van de eerdere beslissing. De moeder voerde aan dat de machtiging ten onrechte was verleend, omdat er geen ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige was en zij in staat was om voor hem te zorgen.

Het hof concludeerde dat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds noodzakelijk was, gezien de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder. Echter, de situatie was sindsdien verbeterd en de moeder was weer open voor hulpverlening. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter, maar erkende de positieve ontwikkelingen in de situatie van de moeder en de minderjarige. De beslissing benadrukte het belang van de ondersteuning van professionals in de opvoeding en zorg voor de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.218
(zaaknummer rechtbank Gelderland 427483)
beschikking van 9 april 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.R. van Laar,
en
de gecertificeerde instelling
Willam Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd in Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 12 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 januari 2024, en
  • het verweerschrift.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • een vertegenwoordiger namens de GI, en
  • een vertegenwoordiger namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

3.De feiten

3.1
In deze procedure gaat het om de zoon van de moeder: [de minderjarige] , geboren [in] 2020 te [woonplaats1] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 17 juli 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 17 april 2024.
3.3
Bij spoedbeschikking van de kinderrechter van 20 maart 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 3 april 2023. Bij (tussen)beschikking van de kinderrechter van 30 maart 2023 (schriftelijk uitgewerkt op 13 april 2023) is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 20 juni 2023.
Bij beschikking van de kinderrechter van 8 juni 2023 is het verzoek van de GI om het resterende deel van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] afgewezen.
Sinds 10 mei 2023 woont [de minderjarige] weer bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 7 december 2023 tot 17 april 2024.
4.2
De moeder is het niet eens met de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en komt hiervan hoger beroep. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen alsnog af te wijzen en een onderzoek door een onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en naar de mogelijkheden van een netwerkplaatsing, te gelasten en de procedure aan te houden voor de duur van het onderzoek, alsmede de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen.
4.3
De GI voert verweer en vraagt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De GI heeft daarbij de kanttekening gemaakt dat de beschikking niet ten uitvoer zal worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

Juridisch kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof stelt vast dat de kinderrechter in de beschikking van 12 december 2023 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend met terugwerkende kracht vanaf 7 december 2023. In de bestreden beschikking en het uitgewerkte proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 december 2023 leest het hof echter niet dat deze beslissing reeds op 7 december 2023 mondeling is gegeven, zodat de machtiging tot uithuisplaatsing eerst per 12 december 2023 kan ingaan. Wat daar ook van zij, een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 12 maart 2024 is gebleken dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet ten uitvoer is gelegd. Dit heeft tot gevolg dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in de bestreden beschikking per 7 maart 2024 dan wel in ieder geval per 12 maart 2024 is vervallen. Nu de machtiging tot uithuisplaatsing is vervallen en het hof bovendien ook een uitspraak zal geven in de hoofdzaak, heeft de moeder geen belang meer bij de door haar verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing. Om die reden zal het hof het schorsingsverzoek afwijzen.
5.3
De moeder heeft op grond van artikel 8 EVRM recht op eerbiediging van haar gezinsleven. Dit maakt dat zij een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te laten toetsen door het hof, ook al is de machtiging inmiddels vervallen.
5.4
De moeder stelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte door de kinderrechter is verleend, omdat [de minderjarige] niet ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Zij heeft een positieve ontwikkeling laten zien en al geruime tijd kan worden geconstateerd dat zij goed voor [de minderjarige] zorgt. Er is niet onderzocht of onderbouwd door de GI dat zij over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Zij wil graag alsnog de kans krijgen om te laten zien dat zij vanuit de thuissituatie met inzet van ambulante hulpverlening in staat is om zelfstandig de zorg en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. Ook had de GI volgens de moeder eerst de mogelijkheden voor een plaatsing van [de minderjarige] bij eerstelijns familie moeten onderzoeken alvorens over te gaan tot indienen van een verzoek tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg.
5.5
Het hof is op grond van de stukken en de mondelinge behandeling van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van zijn opvoeding en verzorging noodzakelijk was op het moment dat deze werd verleend. Bij de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder in mei 2023 zijn voorwaarden en doelen gesteld waaraan de moeder zich niet goed meer hield. In augustus 2023 heeft het Ouder-Kind-Huis bij [naam1] (OKH) aan de GI gerapporteerd dat er geen leereffect bij de moeder werd gezien in de geboden behandeling. Op veel aandachtsgebieden in de situatie van [de minderjarige] bij de moeder was sprake van een achteruitgang. De moeder had geen probleembesef en het lukte niet om leerdoelen met haar op te stellen. De moeder gedroeg zich impulsief en zelfbepalend. Zij liet [de minderjarige] niet naar de peuterspeelzaal gaan en wilde de gegevens van de peuterspeelzaal ook niet delen. De GI heeft de moeder hierover een schriftelijke aanwijzing gegeven. De moeder wilde ook niet langer meewerken aan hulpverlening om de hechtingsrelatie tussen haar en [de minderjarige] in kaart te brengen en liet de begeleiding vanuit het OKH onvoldoende toe. Vervolgens heeft het OKH in oktober 2023 aan de GI laten weten dat er sprake was van een verbroken behandelrelatie en dat de moeder en het OKH het er over eens waren dat de behandeling beëindigd moest worden. Daar komt bij dat ten tijde van de bestreden beschikking de samenwerking tussen de moeder en de vervanger vanuit de GI, die waarnam voor de jeugdzorgwerker tijdens haar verlofperiode, niet goed was.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin op dat moment wel noodzakelijk was, gelet op de grote zorgen die er destijds waren over de situatie van [de minderjarige] bij de moeder. Met het oog op de veiligheid en geborgenheid van [de minderjarige] heeft de kinderrechter naar het oordeel van hof door een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen een goede beslissing gegeven op dat moment.
5.6
Gebleken is dat de opvoedingssituatie bij de moeder na de bestreden beschikking is verbeterd. De jeugdzorgwerker die voorheen de ondertoezichtstelling namens de GI heeft uitgevoerd heeft, na een verlofperiode, de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] in februari 2024 zelf weer opgepakt. De huidige jeugdzorgwerker heeft van het OKH in februari 2024 vernomen dat de moeder nu wel weer openstaat voor behandeling en dat de behandeling ook van de grond is gekomen. De moeder is weer in gesprek met de begeleiding en stelt zich open om met hen aan doelen te werken. Er wordt een positieve interactie tussen de moeder en [de minderjarige] gezien en er is affectie naar elkaar zichtbaar, al zijn er ook momenten die niet goed gaan en aandacht behoeven. De moeder vindt het moeilijk om leeftijdsadequaat te reageren op [de minderjarige] , maar staat open voor opvoedingsadviezen. De moeder heeft de begeleiding van het OKH wel nodig om [de minderjarige] goed in zijn ontwikkeling te kunnen volgen en hierbij aan te sluiten, maar het OKH heeft voldoende zicht op de situatie. Er zijn op dit moment zorgen over de opvoeding, verzorging en de veiligheid van [de minderjarige] bij het OKH. De uithuisplaatsing is volgens de jeugdzorgwerker nu dus niet meer nodig.
De moeder was tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof op 12 maart 2024 hoogzwanger en de moeder en de jeugdzorgwerker hebben beiden toegelicht dat de moeder met [de minderjarige] en de baby in het OKH kan blijven wonen
Vanwege het feit dat de situatie van de moeder nadien is verbeterd en een uithuisplaatsing nu (zie 5.2) niet meer aan de orde is, zal een onderzoek door een onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en naar de mogelijkheden van een netwerkplaatsing te gelasten, niet mede tot de beslissing in deze zaak kunnen leiden.
5.7
Het hoger beroep van de moeder slaagt naar het oordeel van het hof niet en de bestreden beschikking zal door het hof zal worden bekrachtigd.
Het hof overweegt nog dat het heel fijn is voor [de minderjarige] en de moeder dat de professionals van het OKH en de jeugdzorgwerker na de bestreden beschikking alsnog goed met de moeder in contact zijn gekomen, zoals de raad tijdens de mondelinge behandeling ook heeft opgemerkt. De moeder is op dit moment met hun ondersteuning gelukkig weer voldoende in staat is om zelf voor [de minderjarige] te zorgen en hopelijk kan zij dit vasthouden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 12 december 2023;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, J.B. de Groot en P.B. Kamminga, bijgestaan door de griffier, en is op 9 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.