In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 915.000 per waardepeildatum 1 januari 2018 voor het jaar 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 3 januari 2024, die digitaal plaatsvond, heeft belanghebbende zijn grieven beperkt tot enkele specifieke punten, waaronder de vergelijkbaarheid van referentieobjecten, de ligging van de woning, de waardering van garages en bergingen, en de gebruiksoppervlakten van de referentieobjecten. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de referentieobjecten, ondanks enkele verschillen, voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening heeft gehouden met de ligging en andere factoren.
Het Hof heeft uiteindelijk het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Er zijn geen kosten voor griffierecht of proceskosten toegewezen aan de partijen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.