ECLI:NL:GHARL:2024:2249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
200.331.698
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voeging van procedures in hoger beroep met betrekking tot erfenisgeschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 een tussenuitspraak gedaan in een incident dat voortvloeit uit een hoger beroep. De appellanten, bestaande uit [appellante1] en [appellante2], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 16 juni 2023 werd uitgesproken. Dit vonnis betrof een kort geding waarin de vorderingen van de appellanten werden afgewezen. De kern van het geschil betreft de afwikkeling van de erfenis van [erflater], waarbij onenigheid is ontstaan over de toedeling van een boerderij aan de erfgenamen. De erfgenamen zijn onder andere [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], die ook hoger beroep hebben ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank in de bodemzaak. In het incident vorderden de geïntimeerden dat de procedure in hoger beroep van het kort geding zou worden gevoegd met de procedure in hoger beroep van de bodemzaak. Het hof heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor voeging is voldaan, omdat beide procedures betrekking hebben op dezelfde partijen en hetzelfde onderwerp. De vordering tot voeging is toegewezen, en het hof heeft bepaald dat de mondelinge behandeling in beide zaken gelijktijdig zal plaatsvinden op 16 april 2024. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.698
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 555944
arrest in het incident van 2 april 2024
in de zaak van

1.[appellante1]

die woont in [woonplaats1]
2. [appellante2]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld en verweerders zijn in het incident
en die bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellante1] en [appellante2]
advocaat: mr. M.C.G. Stut
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
die ook hoger beroep hebben ingesteld en die het incident hebben ingesteld
en die bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna: samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
advocaat: mr. A.C. Kool

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de voorzieningenrechter) op 16 juni 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met eiswijziging, met producties
  • de incidentele vordering tot zaaksvoeging op grond van artikel 222 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), tevens memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties
  • de antwoordconclusie in het incident tot zaaksvoeging op grond van artikel 222 Rv, tevens memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.

2.De kern van de zaak

2.1.
Bij de afwikkeling van de erfenis van [erflater] is een aantal geschillen ontstaan tussen zijn erfgenamen. De erfgenamen van [erflater] zijn de partner van [erflater] : [appellante1] , de kinderen van [erflater] : [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en de kinderen van [appellante1] : [appellante2] en [naam1] . Eén van de geschillen heeft betrekking op de vraag wie van de erfgenamen recht heeft op toedeling van de boerderij die deel uitmaakt van de erfenis. Over dit geschil is [appellanten] een procedure gestart bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) tegen [geïntimeerden] , [naam1] en de notaris mr. Jasper Nobel. Het geschil dat in die procedure aan de rechtbank is voorgelegd, wordt hierna aangeduid als: de bodemzaak. In het vonnis van 7 december 2022 heeft de rechtbank de vordering van [appellanten] in de bodemzaak toegewezen en, onder meer en kort gezegd, bepaald, dat de boerderij moet worden toebedeeld/geleverd aan [appellante1] .
2.2.
[geïntimeerden] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank in de bodemzaak en heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 december 2022. Deze zaak is bij het hof bekend onder nummer 200.324.221. Inmiddels hebben zowel [appellanten] als [geïntimeerden] in de procedure in hoger beroep in de bodemzaak hun memories genomen en is een mondelinge behandeling bepaald op 16 april 2024.
2.3.
[appellanten] is bij de voorzieningenrechter een procedure in kort geding gestart tegen [geïntimeerden] omdat [geïntimeerden] niet heeft meegewerkt aan de toebedeling/levering van de boerderij aan [appellante1] zoals de rechtbank in het vonnis van 7 december 2022 heeft bepaald. Het geschil dat in deze procedure aan de voorzieningenrechter is voorgelegd, wordt hierna aangeduid als: het kort geding. In zijn vonnis van 16 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] in het kort geding afgewezen.
2.4.
[appellanten] is het niet eens met de beslissing van de voorzieningenrechter in het kort geding en heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 juni 2023. Dit betreft de onderhavige zaak met nummer 200.331.698.
2.5.
In dit incident vordert [geïntimeerden] dat de procedure in hoger beroep van het vonnis in kort geding wordt gevoegd met de procedure in hoger beroep van het vonnis in de bodemzaak. Het hof zal de vordering van [geïntimeerden] toewijzen en zal hierna toelichten hoe het tot dit oordeel komt.

3.Het oordeel van het hof in het incident

3.1.
De vordering tot voeging moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 222 Rv. Artikel 222 Rv is op grond van artikel 353 Rv ook van toepassing in een procedure in hoger beroep. In artikel 222 Rv staat dat voeging van zaken kan worden gevorderd wanneer voor dezelfde rechter, tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp tegelijk zaken aanhangig zijn of wanneer voor dezelfde rechter verknochte zaken aanhangig zijn. Als aan de voorwaarden van artikel 222 Rv is voldaan, is het ook mogelijk een procedure in hoger beroep van een vonnis in een kort geding te voegen met een procedure in hoger beroep van een vonnis in een bodemzaak [1] .
3.2.
[geïntimeerden] voert aan dat bij dit hof twee procedures lopen over de levering van de boerderij van [erflater] : de procedure met zaaknummer 200.331.698 en de procedure met zaaknummer 200.324.221. De partijen in beide procedures zijn nagenoeg hetzelfde. De omstandigheid dat notaris mr. Nobel en [naam1] wel partij zijn in de procedure in hoger beroep in de bodemzaak en geen partij zijn in de procedure in hoger beroep in het kort geding, staat volgens [geïntimeerden] niet aan voeging in de weg. [geïntimeerden] brengt naar voren dat het van belang is dat in beide zaken een arrest wordt gewezen dat eensluidend is. Daarnaast is het proceseconomisch verstandig beide zaken te voegen, aldus [geïntimeerden]
3.3.
[appellanten] voert verweer tegen het voegen van de twee procedures.
3.4.
De zaken die aan het hof zijn voorgelegd en waarvan [geïntimeerden] voeging vordert, hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, te weten de toebedeling van de boerderij. Bovendien zijn [appellanten] en [geïntimeerden] partij in beide procedures. Voeging ontneemt aan de samengevoegde vorderingen niet hun zelfstandigheid [2] . Hieruit volgt onder meer dat de omstandigheid dat notaris mr. Nobel en [naam1] wel partij zijn in de procedure in hoger beroep in de bodemzaak en geen partij zijn in de procedure in hoger beroep in het kort geding niet aan voeging in de weg staat. Om te vermijden dat de procedures in beide zaken conflicterende uitkomsten hebben en om het procesverloop in beide zaken beter op elkaar af te stemmen, zullen de zaken worden gevoegd. [appellanten] heeft aangevoerd dat zij er recht en belang bij heeft dat het hof in de procedure in hoger beroep tegen het vonnis in het kort geding eerder uitspraak doet dan in de procedure in het hoger beroep tegen het vonnis in de bodemzaak. [appellanten] wijst daarbij op het spoedeisend belang van het hoger beroep in het kort geding, in het bijzonder vanwege de slechte staat van de boerderij. Daarnaast brengt [appellanten] naar voren dat het oordeel van de voorzieningenrechter berust op een kennelijke misslag. In beide zaken zijn de memories genomen en in de procedure in de bodemzaak is de mondelinge behandeling reeds bepaald. Een voeging leidt dan ook juist niet tot vertraging van de beslissing in de kort geding procedure. Daar komt bij dat uit het verloop van de procedure in kort geding waarbij tussen het moment van aanbrengen van de zaak in hoger beroep en het nemen van de memorie van grieven een periode van drie maanden is verstreken, niet blijkt van een dermate spoedeisend belang bij [appellanten] , dat dit eraan in de weg staat beide zaken verder synchroon te laten verlopen. De vraag of het oordeel van de voorzieningenrechter berust op een kennelijke misslag is niet van invloed op het oordeel de beide zaken al dan niet te voegen en kan daarom onbesproken blijven.
3.5.
De vordering tot voeging van de zaken wordt toegewezen en het hof zal bepalen dat in de hoofdzaak in dit kort geding een mondelinge behandeling door de meervoudige kamer zal plaatsvinden gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de bodemzaak. De beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot aan het eindarrest in dit kort geding. Verder zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
voegt de zaak met zaaknummer 200.331.698 met de bij het hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.324.221;
4.2.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
4.3.
bepaalt een mondelinge behandeling, waarbij partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof;
4.4.
bepaalt dat de zitting zal plaatsvinden op
16 april 2024 om 9:30 uurin het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem;
4.5.
bepaalt dat de advocaten bij de mondelinge behandeling, ieder gedurende maximaal tien minuten, het standpunt van partijen mogen toelichten;
4.6.
bepaalt dat als een partij bij de mondelinge behandeling nog processtukken of andere stukken wil inbrengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij
uiterlijk 10 dagenvoor de mondelinge behandeling een kopie van deze stukken hebben ontvangen (het hof in tweevoud, de wederpartij in enkelvoud);
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, C.M.E. Lagarde en C. Bakker, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.

Voetnoten

1.HR 18 december 1959, NJ 1960, 121.
2.HR 21 november 1997, ECLI:L:HR:1997:ZC2500, NJ 1999/146.