ECLI:NL:GHARL:2024:2217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
21-005271-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling voor grootschalige hennepteelt met betrekking tot tuinartikelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1968 en eigenaar van een tuinwinkel, was eerder vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. Het hof oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het te koop aanbieden en voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd waren voor grootschalige hennepteelt, in strijd met artikel 11 van de Opiumwet. De zaak kwam aan het licht na bestuurlijke controles op 14 november 2018 en 6 juni 2019, waarbij een groot aantal kweekartikelen werd aangetroffen. Het hof constateert dat de aanwezigheid van de politie bij de controles een vormverzuim opleverde, maar dat dit geen invloed heeft gehad op het opsporingsonderzoek of de vervolging van de verdachte. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Het hof heeft ook de in beslag genomen goederen onttrokken aan het verkeer, aangezien deze in strijd zijn met het algemeen belang en de wet.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005271-21
Uitspraak d.d.: 2 april 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 19 november 2021 met parketnummer 16-151605-21 in de strafzaak tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis van de politierechter;
  • veroordeling van de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 2.000.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsman, mr. R. den Riet, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 juni 2019 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen stoffen en/of voorwerpen heeft bereid, bewerkt, verwerkt, te koop aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, vervaardigd of voorhanden gehad, te weten (onder ander) - kweeklampen - groeimiddelen - verduisteringsfolie - luchtslangen - kachels - plantenpotten - steungaas - elektra kabels - kweektent - ventilatoren - thermy/hygro meters - kweeksubstraten (stekblokjes) - droognetten - Co2 tabletten - voorschakelapparaten - bevloeiingsartikelen - antidetectie folie - anti geur detectie - verrijkte aarde - knipscharen - gripzakken waarvan hij en zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Dat er geen actie is ondernomen naar aanleiding van de eerste controle, betekent niet dat hieruit iets kon worden afgeleid over de strafbaarheid van het handelen.
Voorts heeft het OM aangevoerd dat voorafgaand aan de controle op 6 juni 2019 geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het was in beginsel dan ook toegestaan voor de politie om “als sterke arm” de gemeenteambtenaren te vergezellen. Omdat echter uit het dossier niet is gebleken welke specifieke noodzaak hiervoor was, terwijl dit gezien het verloop van de eerste controle wel voor de hand had gelegen, is wel sprake van een vormverzuim. Omdat dit niet van invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek of de vervolging van verdachte, kan echter worden volstaan met constatering van het vormverzuim.
Verweer verdediging: onherstelbare vormverzuimen
Door de verdediging van verdachte is naar voren gebracht dat sprake is van twee vormverzuimen.
In de eerste plaats is volgens de verdediging het vertrouwensbeginsel geschonden. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
Nu na de eerste bestuurlijke controle op 14 november 2018 geen stappen zijn ondernomen in de richting van [tuincentrum] (hierna: [tuincentrum] ) is bij verdachte het vertrouwen ontstaan dat hij zich niet schuldig maakte aan het overtreden van de Opiumwet en dat hij voort kon gaan op de wijze waarop hij handel dreef.
In de tweede plaats heeft de politie misbruik gemaakt van bevoegdheden (détournement de pouvoir). Na de bestuurlijke controle van 14 november 2018 was er volgens de verdediging sprake van een redelijk vermoeden van schuld. De politie heeft dan ook de Algemene wet bestuursrecht misbruikt door op 6 juni 2019 “als sterke arm” mee te gaan bij de tweede bestuurlijke controle.
Beide vormverzuimen zijn onherstelbaar en leveren een schending van artikel 6 en artikel 8 EVRM op.
Dit dient in de visie van de verdediging te leiden tot bewijsuitsluiting en vrijspraak van het tenlastegelegde.
Vaststelling van de feiten
Op 14 november 2018 heeft het interventie team van de [naam gemeente] een bestuurlijke controle gehouden op het [bedrijventerrein] in [pleegplaats] . Ook de Belastingdienst was betrokken bij deze controle. Hierbij is onder andere het bedrijf [tuincentrum] bezocht.
De administratie werd door medewerkers van de Belastingdienst bekeken en de medewerkers van het interventieteam van de gemeente controleerden de bedrijfsvoering, de aanwezige personen en de aanwezige middelen/ artikelen in het pand. Voornoemde personen hebben zich laten vergezellen door de politie “ter ondersteuning en veiligheid”. In de loods werd een groot aantal kweekartikelen aangetroffen welke door de verbalisanten herkend werden als artikelen die bij de (illegale) hennepteelt gebruikt worden, onder meer een grote hoeveelheid kweekaarde, groeimiddelen, pompen, ventilatoren, slangen en koppelstukken. [1]
Op 6 juni 2019 heeft opnieuw een bestuurlijke controle plaatsgevonden bij het bedrijf [tuincentrum] op het adres [straatnaam] te [pleegplaats] . Een verbalisant was opnieuw mee “als sterke arm”. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren aanwezig in het pand en verklaarden werkzaam te zijn voor het bedrijf [tuincentrum] .
Op het moment dat de aanwezige verbalisant overal goederen zag staan die hem deden denken aan hennepkwekerijen, heeft hij contact opgenomen met een collega die werkzaam was voor het hennepteam van basisteam [locatie] . Laatstgenoemde verbalisant zag meerdere goederen waarvan hij wist dat ze gebruikt worden voor hennepteelt. Na toestemming van de officier van justitie werden alle goederen die gebruikt konden worden voor hennepteelt, in beslag genomen.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat niet in debat is dat de gemeenteambtenaren van de [naam gemeente] bevoegd waren tot het controleren van [tuincentrum] op 14 november 2018 en op 6 juni 2019. Het hof beperkt zich dan ook tot het bespreken van de verweren zoals deze zien op de aanwezigheid van de politieambtenaren bij deze controles.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat op basis van het dossier niet vastgesteld kan worden dat op 14 november 2018, tijdens of na de controle, reeds sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het proces-verbaal omvat weinig informatie over deze controle, maar de in het proces-verbaal genoemde aangetroffen goederen zijn niet zodanig dat op grond daarvan reeds evident sprake is van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet. Ook overigens blijkt uit het procesdossier niet dat er door de politie handelingen zijn verricht die wijzen op het verrichten van een strafrechtelijk onderzoek op of na 14 november 2018.
Dat op 9 november 2018 (dus voorafgaand aan de eerste controle) negen kentekens zijn genoteerd van voertuigen die bij het bedrijfspand te zien waren, maakt dit niet anders. Het noteren van kentekens past bij het verzamelen van informatie over een bepaalde locatie en is geen handeling die in deze context aangemerkt dient te worden als een opsporingshandeling.
Nu niet vastgesteld kan worden dat verdachte zich reeds op 14 november 2018 heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet, kan het gevoerde beroep op het vertrouwensbeginsel reeds om die reden niet slagen. Door de verdediging is immers als uitgangspunt bij dit verweer genomen dat op 14 november 2018 wel reeds sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.
Bovendien geldt dat het uitblijven van handhavend optreden in zijn algemeenheid niet op één lijn kan worden gesteld met een door het Openbaar Ministerie gedane of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlating of gedraging, zodat ook om die reden een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Daarbij kan op grond van het procesdossier niet worden vastgesteld dat er in november 2018 sprake was van een identieke situatie als op 6 juni 2019 daar waar het gaat om de aard en hoeveelheid aangetroffen goederen. De opmerking ‘lk zag dat er dezelfde of soortgelijke goederen/ artikelen stonden als bij de eerdere controle in 2018’ is daartoe gelet het gebrek aan details van deze enkele opmerking, onvoldoende.
Nu op en na 14 november 2018 geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, kan de tweede bestuurlijke controle niet worden aangemerkt als strafrechtelijk optreden. Ook op het moment dat de toezichthouder de bedrijfsruimte betrad op 6 juni 2019, was er nog geen sprake van een verdenking van een strafbaar feit.
Niet aannemelijk is geworden dat de politie op 6 juni 2019 een ander doel voor ogen had dan het op dat moment vergezellen van de gemeentelijke ambtenaren “als sterke arm”.
Het hof kan zich voorstellen dat er bij de aanpak van ondermijnende drugscriminaliteit snel sprake kan zijn van een beschermingsbehoefte voor de toezichthouder, in dit geval de gemeentelijke ambtenaren. Het dossier bevat op dit punt echter geen onderbouwing. Deze motivering was, gelet op de naar het lijkt soepel verlopen eerste controle, in deze specifieke situatie wel gewenst.
Nu niet is geverbaliseerd of anderszins is gebleken dat op het moment van binnentreden door de gemeentelijk toezichthouder de assistentie van de politie bijvoorbeeld uit het oogpunt van personele veiligheid van die toezichthouder en/of andere gemeentemedewerkers gewenst was, moet het er op basis van de inhoud van het dossier voor worden gehouden dat de politiefunctionaris op dat moment zonder gegronde reden mee naar binnen is gegaan.
Gelet op het navolgende acht het hof het echter niet opportuun om de behandeling van de zaak aan te houden voor het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal op dit punt.
De constatering dat de politiefunctionaris zonder gegronde reden mee naar binnen is gegaan is van belang, nu de politie eigen wettelijke bevoegdheden heeft die strafrechtelijk zijn genormeerd en waarmee dus prudent moet worden omgegaan. In zoverre is er sprake van een vormfout. Uit het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverweging 2.4.4.) kan worden afgeleid dat een rechtsgevolg aan een verzuim als dit op zijn plaats kan zijn indien het vormverzuim of de onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Het hof oordeelt dat het door de binnentredende politiefunctionaris begane verzuim in deze zaak geen invloed heeft gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek of de vervolging van verdachte. De gemeentelijke toezichthouders zijn de bedrijfsruimte rechtmatig binnen gegaan en zouden zonder de aanwezigheid van de politie anders – afgaande op de aangetroffen soort artikelen en de hoeveelheid daarvan in de bedrijfsruimte van [tuincentrum] – zelf een constatering hebben gedaan die leidde tot het vermoeden van een strafbaar feit. Zij waren immers alert in het waarnemen tijdens de controle en zouden de l aanwezigheid van de goederen die te linken waren aan de professionele teelt van hennep hebben opgemerkt. Als de politiefunctionaris niet mee naar binnen was gegaan maar buiten was blijven wachten, was deze slechts enkele momenten later op de hoogte geraakt van de bevindingen van de toezichthouders. Het resultaat was in die situatie hetzelfde geweest. Ook de ernst van het verzuim acht het hof gering. De toezichthouder betrad rechtmatig een niet-afgesloten bedrijfsruimte. De politiefunctionaris die de toezichthouder vergezelde, is verder niet actief opgetreden en heeft op het moment van en direct na zijn binnentreden geen opsporings- of onderzoekshandelingen verricht.
Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om enig gevolg aan het verzuim te verbinden. Volstaan kan worden met de enkele constatering van het verzuim. Om die reden dient het vonnis van de politierechter te worden vernietigd, nu deze ten onrechte tot bewijsuitsluiting is overgegaan.

Bewijsmiddelen

Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, zoals eventueel later in de op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, stelt het hof vast dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat voor het aan de verdachte tenlastegelegde feit. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ter nadere onderbouwing van onderstaande bewezenverklaring overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat uit de hoeveelheid, aard en functie van de aangetroffen goederen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat deze bestemd waren voor grootschalige hennepteelt en/of bedrijfsmatig gebruik. Ook de combinatie van de aangetroffen stoffen en voorwerpen wijst hier op.
Daar komt bij dat de afwezigheid van goederen, zoals deze normaal bij een bedrijf in de tuinsector worden verwacht, het hof sterkt in de overtuiging dat sprake was een bedrijf dat als dekmantel werd gebruikt voor het faciliteren van grootschalige hennepteelt. Ook de aanwezigheid van drie 'mini RF detectors' - aldus het proces-verbaal apparaten als zijnde geschikt om afluisterapparatuur op te sporen - in de bedrijfsruimte is redengevend voor het faciliteren van grootschalige hennepteelt, nu dergelijke voorwerpen veeleer in het verband kunnen worden gebracht met criminele praktijken dan dat zij in een tuinbedrijf thuishoren. De verklaring van verdachte over de aanwezigheid van de zakjes zaden die ruim over datum waren, legt het hof als volstrekt ongeloofwaardig naast zich neer. Het hof duidt het zeer beperkte aantal tuinvoorwerpen en de enkele tientallen (stoffige) zakjes met zaden die aldus het proces-verbaal ruim over datum waren, als zogenoemde dekmantel bedoeld om de werkelijke aarden bestemming van de overige omvangrijke hoeveelheid te koop aangeboden goederen te verbergen. Uit het voorgaande leidt het hof af dat het niet anders kan, dan dat verdachte wetenschap had van de bestemming van de goederen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 juni 2019 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met anderen stoffen en/of voorwerpen heeft te koop aangeboden of voorhanden gehad, te weten (onder ander) - kweeklampen - groeimiddelen - verduisteringsfolie - luchtslangen - kachels - plantenpotten - steungaas - elektra kabels - kweektent - ventilatoren - thermy/hygro meters - kweeksubstraten (stekblokjes) - droognetten - Co2 tabletten - voorschakelapparaten - bevloeiingsartikelen - antidetectie folie - anti geur detectie - verrijkte aarde - knipscharen - gripzakken waarvan hij en zijn mededader(s) wist(en) dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van voorwerpen te koop aanbieden en voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezenverklaarde delict heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte en medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van voorhanden hebben en te koop aanbieden van voorwerpen die waren bestemd tot het telen van grootschalige hennep. De verdachte en medeverdachten hebben in de uitoefening van een beroep of bedrijf gehandeld, een bedrijf waar verdachte eigenaar was. Zij hebben voorwerpen te koop aangeboden in een tuinwinkel, die als dekmantel heeft gefungeerd voor het faciliteren van hennepteelt. De verdachte heeft daarmee een bijdrage geleverd aan het in stand houden van georganiseerde criminaliteit, die doordat zij betrekking heeft op de productie van en vervolgens handel in verdovende middelen ook een gevaar vormt voor de volksgezondheid.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 februari 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. De verdachte werkt fulltime als projectmanager bij een bouwbedrijf en is op afstand als eigenaar nog steeds betrokken bij de tuinwinkel.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het tijdsverloop dat is gemoeid met de berechting van de zaak. Ter zake van het aan de verdachte tenlastegelegde feit is hij op 9 oktober 2019 voor het eerst verhoord. Vervolgens heeft de politierechter op 19 november 2021 vonnis gewezen. De redelijke termijn in eerste aanleg is daarmee met ruim één maand overschreden. Vervolgens heeft de officier van justitie op 2 december 2021 hoger beroep ingesteld. Het arrest van het hof wordt uitgesproken op 2 april 2024. Daarmee is in hoger beroep sprake van een schending van de redelijke termijn van ruim vier maanden. De redelijke termijn is in totaal met ruim vijf maanden overschreden. Het hof zal vanwege de termijnoverschrijding niet volstaan met enkel de constatering van het verzuim.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om, in plaats van een taakstraf, een geldboete aan de verdachte op te leggen vanwege zijn persoonlijke omstandigheden. Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het hof de oplegging van de door de raadsman bepleite strafmodaliteit aangewezen acht. Het hof ziet geen reden om de verdachte een andere straf op te leggen, dan die aan de medeverdachten wordt opgelegd.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van 2 jaren, met daarnaast een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, passend en geboden.

Beslag

Ten aanzien van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen overweegt het hof dat uit het onderzoek is gebleken dat het bewezenverklaarde feit is begaan met betrekking tot deze voorwerpen. Het hof zal deze voorwerpen aan het verkeer onttrekken aangezien het gezamenlijke, ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 11a van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • Tuinartikelen, goednummer: PL0900-2019166006-2429094, omschrijving: complete inventaris van growshop, ruim 60 m3 aan kweekmiddelen;
  • Detector, goednummer: PL0900-2019166006-2429119, omschrijving: Mini rf detector nov cval-j02.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 2 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Aanvullend proces-verbaal van bevindingen p. 1.