ECLI:NL:GHARL:2024:2211

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
200.316.638/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekenafspraak tussen ex-samenwoners met betrekking tot onroerende zaken en de afwikkeling daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee ex-samenwoners over de afwikkeling van een verrekenafspraak die betrekking heeft op onroerende zaken. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], hebben een affectieve relatie gehad van 1996 tot juni 2010. Tijdens hun samenwoning hebben zij onroerende zaken verworven, waaronder een woonark en een woonhuis. De afspraken die zij hierover hebben gemaakt, zijn vastgelegd in een overeenkomst uit 1998, waarin onder andere is bepaald dat de overwaarde van de onroerende zaken gedeeld zou worden en dat de lasten gezamenlijk gedragen zouden worden. Na de beëindiging van hun relatie heeft [geïntimeerde] de onroerende zaken verkocht, wat leidde tot een geschil over de verdeling van de opbrengsten en de afgifte van roerende zaken.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] juridisch eigenaar is van de onroerende zaken en dat de afspraken uit de overeenkomst van 1998 van toepassing zijn. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] recht heeft op een deel van de overwaarde, maar dat hij ook zijn aandeel in de hypothecaire lasten en onderhoudskosten moet dragen. De grieven van [appellant] en [geïntimeerde] zijn door het hof verworpen, en de eerdere vonnissen van de rechtbank zijn bekrachtigd. Het hof heeft de proceskosten verdeeld, waarbij [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep is veroordeeld en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.316.638/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496131
arrest van 26 maart 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. W.Y. Hofstra, die kantoor houdt te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.E.W.C.M. Kneepkens, die kantoor houdt te Naarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 15 augustus 2023 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum.
1.2
Naar aanleiding van het hiervoor vermelde tussenarrest heeft op 29 januari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat; en
- [geïntimeerde] , bijgestaan door haar advocaat.
Mr. Hofstra heeft pleitnotities overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze procedure in hoger beroep over de vraag welk bedrag [appellant] toekomt ten gevolge van de door [geïntimeerde] aan een derde overgedragen onroerende zaken en over de afgifte van een aantal roerende zaken. Daaraan is het volgende voorafgegaan.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad vanaf 1996 tot juni 2010.
2.3
Op 11 mei 1998 heeft [geïntimeerde] een door haar gekochte woonark en een door haar gekocht woonhuis met erf, beide gelegen aan de [adres] in [plaats1] (hierna: de onroerende zaken), in eigendom verkregen. Partijen woonden toen al samen aan de [adres] in [plaats1] .
Voor de financiering van de aanschaf van de onroerende zaken heeft [geïntimeerde]
f80.000,– eigen geld aangewend en voor het overige geld geleend van de ING Bank N.V. en de Stichting Pensioenfonds ABP. [geïntimeerde] heeft bij de eigendomsverkrijging ten behoeve van de ING Bank N.V. een hypotheekrecht gevestigd op de woonark en ten behoeve van de Stichting Pensioenfonds ABP een hypotheekrecht gevestigd op het woonhuis.
2.4
Op 6 november 1998 hebben [appellant] en [geïntimeerde] ten overstaan van notaris [naam1] een `nadere overeenkomst' getekend, waarin partijen vooraf te kennen geven dat [geïntimeerde] de onroerende zaken heeft verkregen en dat de onroerende zaken belast zijn met voornoemde hypotheekrechten, waarna volgt:
"komen om hen moverende redenen overeen:
dat zij bij verkoop van één of alle genoemde onroerende (zaken) waaronder dus begrepen de woonark of bij beëindiging van hun samenwoning onderling alle genoemd zaken zullen afrekenen als ware er ten aanzien van deze zaken mede-eigendom op basis van 50% / 50%,
zulks onder de last voor de ondergetekende sub 2 (toevoeging hof: [appellant] ) om voormelde hypothecaire schulden voor de helft voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden voor dit gedeelte in de verrekening te betrekken;
dat het onderhoud en de zakelijke lasten van voormelde zaken voor rekening komen van ondergetekenden sub 1 (toevoeging hof: [geïntimeerde] ) en 2, ieder voor de helft;
dat voor zoveel als nodig is melding wordt gemaakt van de toepasselijkheid van artikel 13 Wet Belastingen van Rechtsverkeer, zodat op deze akte derhalve geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.
(toevoeging hof: volgt handgeschreven)
dat bij een en ander rekening gehouden moet worden met een vordering van
ondergetekende sub 1 op de onverdeeldheid groot 80.000,- te verhogen met 833,33 voor elke maand (vol) dat de samenwoning blijft bestaan te rekenen vanaf 8/5/98. "
2.5
Op 20 december 2005 heeft [geïntimeerde] ten behoeve van GMAC RFC Nederland B.V. een tweede hypotheekrecht gevestigd op het woonhuis tot zekerheid voor de terugbetaling van een door [geïntimeerde] ontvangen lening van € 225.000,-.
2.6
In juni 2010 is [appellant] vertrokken uit het woonhuis, waarin hij en [geïntimeerde] op dat moment samenwoonden. Hij heeft een deel van zijn roerende zaken in het woonhuis achtergelaten. Partijen hebben 144 maanden samengewoond, zowel in de woonark als in het woonhuis. Als partijen in het woonhuis woonden, werd de woonark verhuurd (aan derden).
Vanaf november 2013 heeft [geïntimeerde] de woonark niet meer verhuurd.
2.7
In een door [geïntimeerde] op 18 juli 2016 ondertekend document dat begint met
Vastlegging afspraak
staat het volgende
:
“Ik, mw [geïntimeerde] (…) verklaar aan hr [appellant] (…) dat
1. Akkoord is met het aan hem over te boeken bedrag ad € 25.000,– ten gunste van zijn rekeningnummer. dit bedrag is deel van de opbrengst verkoop woonark, zodat ik de woonark los kan verkopen met zijn 'akkoord' en
2. akkoord is bij verkoop van het huis [adres] te [plaats1] wordt er dan bij Notaris [naam2] te [woonplaats1] door ons ondertekende overeenkomst uit 1998 goed nageleefd.
NB: Het genoemde bedrag bij 1. wordt bij verdeling van opbrengst verkochte huis genoemd bij 2. ten gunste van hr [appellant] in mindering gebracht.
(toevoeging hof: daarna volgt handgeschreven:)
Bij definitieve verkoop van het huis zal ik een overzicht van mijn schulden en leningen verstrekken waarna wij het eventueel door mij teveel ontvangen geld van de verkoop van de woonark en de vergunning zullen we dan verrekenen. Ik zal mij aan al de bovenstaande afspraken houden.
Ondertekend 18/7/2016
(toevoeging hof: volgt handtekening)
[geïntimeerde] "
2.8
Op 9 augustus 2016 is de woonark door [geïntimeerde] geleverd aan een derde. Uit de notariële afrekening van 29 juli 2016 blijkt dat [geïntimeerde] met de overdracht van de woonark een netto-verkoopopbrengst heeft gerealiseerd van € 85.792,22.
2.9
Op 10 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 25.000,– naar de rekening van [appellant] overgemaakt met de omschrijving
‘Uitkering zoals besproken. Verkoop woonark volgens afspraak’.
2.1
Op 15 augustus 2019 is het woonhuis door [geïntimeerde] geleverd aan een derde. Uit de notariële afrekening van 7 augustus 2019 blijkt dat [geïntimeerde] met de overdracht van het woonhuis een netto-verkoopopbrengst heeft gerealiseerd van € 396.841,70.
Derhalve heeft [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 482.633,92 van de notaris ontvangen ten gevolge van de overdracht van de woonark en het woonhuis.
2.11
Op 18 november 2019 heeft [appellant] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder ING Bank N.V. op al hetgeen die bank verschuldigd is aan [geïntimeerde] .
2.12
[appellant] heeft bij de rechtbank in conventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem een bedrag van € 200.000,– te betalen, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 27 september 2019. Daarnaast heeft hij gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van een aantal roerende zaken, onder verbeurte van een dwangsom, en haar te veroordelen in de kosten van het beslag en de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en op haar beurt in reconventie aanvankelijk een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst van 6 november 1998 is ontbonden en de veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling aan haar van € 239.860,31, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Na wijziging van eis heeft [geïntimeerde] haar vordering in reconventie vermeerderd en daaraan een primaire onvoorwaardelijke vordering toegevoegd, waarin zij de vernietiging van de hiervoor onder 2.4 genoemde overeenkomst van 6 november 1998 vordert en de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 25.000,–, te vermeerderen met de wettelijke rente
.
2.13
De rechtbank heeft in het (tussen)vonnis van 14 april 2021 enkele beslissingen genomen die voor de financiële afwikkeling tussen partijen van belang zijn, de zaak naar de rol van 12 mei 2021 verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.14
In het – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – (eind)vonnis van 1 juni 2022 heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld aan [appellant] te betalen een bedrag van € 81.885,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 november 2019, en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van [appellant] (in conventie). De rechtbank heeft de overige vorderingen afgewezen.
2.15
De grieven van [appellant] hebben betrekking op:
- de eigendomsverhouding van de onroerende zaken, de waarde van de onroerende zaken en (de uitleg van) de afspraken tussen partijen (grief I);
- de gederfde huurinkomsten (grief II);
- de kosten van de installatie van airconditioning (grief III); en
- de afgifte van roerende zaken en het daaraan (niet) verbinden van een dwangsom (grief IV).
Grief I richt zich onder meer tegen het voormelde (tussen)vonnis van de rechtbank van 14 april 2021. De grieven zijn voor het overige gericht tegen het voormelde vonnis van de rechtbank van 1 juni 2022.
De grieven van [geïntimeerde] hebben betrekking op de verrekening van de huurinkomsten (grief 1) en de hoogte van de hypotheeklasten (grief 2).

3.Het oordeel van het hof

Eigendomsverhouding van de onroerende zaken
3.1
Voor het hof staat vast dat [geïntimeerde] als gevolg van de overdracht (door middel van verkoop en levering) aan haar op 11 mei 1998 juridisch enig eigenaar is geworden van het woonhuis en de woonark en dat zij enig eigenaar is gebleven totdat zij de onroerende zaken overdroeg aan een derde (de woonark in 2016 en het woonhuis in 2019). Voor zover [appellant] in grief I anders betoogt, passeert het hof dat standpunt.
Waarde van de onroerende zaken, (uitleg van) afspraken tussen partijen en verrekenen van huurinkomsten (grief I [appellant] en grief 1 [geïntimeerde] )
3.2
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen op de onderdelen waartegen grief I van [appellant] en grief 1 van [geïntimeerde] zijn opgeworpen en dat die beslissing op goede gronden is genomen. Het hof neemt die gronden over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
3.3
Vaststaat dat partijen op 6 november 1998 een overeenkomst met elkaar hebben gesloten naar aanleiding van de aanschaf van de onroerende zaken aan de [adres] in [plaats1] door [geïntimeerde] . Van het bestaan van meer of andere afspraken over (de waarde van) de onroerende zaken, zoals door [appellant] gesteld en door [geïntimeerde] betwist, is het hof niet gebleken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de overeenkomst van 6 november 1998 voortvloeit dat [appellant] de helft van de hypothecaire lasten, de helft van het onderhoud en de helft van de zakelijke lasten voor zijn rekening dient te nemen. Bij de afwikkeling van die overeenkomst kon hij aanspraak maken op 50% van de overwaarde, waarbij [geïntimeerde] uit die totale waarde eerst haar eigen inleg van
f80.000,00 en de vergoeding van
f833,33 per maand (terug)krijgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de afspraak dat de overwaarde (na aftrek van een vergoeding voor [geïntimeerde] ) wordt gedeeld en dat de lasten worden gedeeld, erop duidt dat partijen de onroerende zaken in financiële zin als gemeenschappelijk beschouwden. En dat met deze bedoeling strookt dat de (huur)inkomsten ook gemeenschappelijk waren.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat partijen een andere bedoeling hebben gehad dan uit de overeenkomst voortvloeit, namelijk dat de onroerende zaken feitelijk hem alleen toebehoorden en dat de overwaarde (na aftrek van een vergoeding voor [geïntimeerde] ) volledig aan hem toekomt, passeert het hof deze stelling. Deze stelling is betwist, is in tegenspraak met zijn aanvankelijk ingenomen standpunt en is bovendien niet onderbouwd. Het hof komt dan ook niet toe aan het aanbod van [appellant] tot bewijslevering door middel van getuigen, nog daargelaten dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld over wat de aangedragen personen over de bedoeling van partijen zouden kunnen verklaren.
3.4
[geïntimeerde] heeft na de overdracht van de onroerende zaken aan een derde, in totaal een bedrag van € 482.633,92 van de notaris ontvangen. [appellant] heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn – door [geïntimeerde] betwiste – stelling dat de onroerende zaken tegen een te lage waarde zijn verkocht. Het lag op zijn weg om dit wel te doen, bijvoorbeeld door het overleggen van een taxatierapport. Het hof passeert daarom het aanbod van [appellant] om getuigenbewijs te leveren door (een) makelaar(s) te horen over dit onderdeel van zijn grief. Tegen deze achtergrond bestaat er ook geen grond om, zoals door [appellant] verzocht, op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [geïntimeerde] te bevelen om taxatierapporten te overleggen of een deskundige te benoemen.
Anders dan [appellant] in dit verband verder nog stelt, is artikel 3:168 van het Burgerlijk Wetboek in het onderhavige geval niet van toepassing, alleen al omdat het wetsartikel betrekking heeft op gemeenschappelijke goederen en de onroerende zaken in het onderhavige geval volledig eigendom waren van [geïntimeerde] . Deze stelling van [appellant] hoeft dan ook niet verder te worden besproken.
Op grond van al het voorstaande falen grief I van [appellant] en grief 1 van [geïntimeerde] .
Gederfde huurinkomsten (grief II [appellant] )
3.5
[appellant] vindt dat in de verrekening niet alleen rekening gehouden moet worden met de daadwerkelijk gerealiseerde huurinkomsten, maar ook met een bedrag voor (fictieve) gederfde huurinkomsten. [appellant] voert als grondslag van deze vordering aan dat tussen partijen een afspraak bestond, die inhield dat de woonark altijd verhuurd zou worden. Het bestaan van deze afspraak is echter een stelling die op geen enkele wijze is onderbouwd. Ook zijn er geen aanknopingspunten in het dossier te vinden voor de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de verhuur heeft tegengehouden en dus jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. [geïntimeerde] is weliswaar op een gegeven moment gestopt met de verhuur maar handelingen die als onrechtmatig moeten worden bestempeld, zijn gesteld noch gebleken. Aan de door [appellant] aangeboden bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Op grond van het voorstaande faalt grief II van [appellant] .
Installatie van airconditioning (grief III [appellant] )
3.6
Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn in grief III ingenomen standpunt dat, omdat de kosten van installatie van airconditioning geen onderhoudskosten zijn, hij hieraan financieel niet hoefde bij te dragen. Het hof is het met [appellant] eens dat de installatie van een airconditioning, als die eerder nog niet aanwezig was, in het algemeen niet valt onder de noemer ‘onderhoud’. Het hof is het echter in dit geval eens met [geïntimeerde] dat de kosten van de installatie van de airconditioning ook moeten worden meegenomen in de berekening zoals de rechtbank heeft gedaan. Het hof baseert dit oordeel op de hiervoor onder rechtsoverweging 3.3 vermelde bedoeling, waarbij de lusten en lasten van de onroerende zaken bij helfte worden gedeeld. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de kosten van de installatie van de airconditioning niet mede voor zijn rekening komen omdat hij hierin niet is gekend door [geïntimeerde] , gaat het hof hieraan voorbij, omdat [appellant] tijdens de zitting bij het hof heeft verklaard dat hij betrokken is geweest bij de aanschaf van de airco’s, zodat zijn stelling dat hij hierin niet is gekend, geen stand houdt.
Op grond van het voorstaande faalt grief III van [appellant] .
Afgifte van roerende zaken (grief IV [appellant] )
3.7
Grief IV van [appellant] richt zich tegen de rechtsoverweging waarin de rechtbank overweegt dat er geen aanleiding bestaat om aan de veroordeling van de vrouw tot teruggave van de roerende zaken van [appellant] een dwangsom te verbinden.
Op de zitting bij het hof hebben partijen afspraken gemaakt over de afgifte van de roerende zaken. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat de roerende zaken van [appellant] die nog aanwezig zijn in de opslagruimte waar [geïntimeerde] ze heeft opgeslagen, aan [appellant] zullen worden afgegeven op de datum en de wijze die partijen op de zitting hebben afgesproken. [geïntimeerde] heeft daarbij ook aangegeven dat de glas-in-loodramen zijn achtergebleven in het door haar verkochte woonhuis. Deze waren bevestigd in het kozijn en behoorden volgens haar tot de woning. Nu duidelijk is dat [geïntimeerde] deze ramen niet kan afgeven en de overige goederen worden afgegeven, hoeft het hof over de aan de afgifte te verbinden dwangsom geen beslissing meer te nemen.
Hoogte van de hypotheeklasten (grief 2 [geïntimeerde] ).
3.8
Anders dan [geïntimeerde] in grief 2 stelt, moet bij de berekening van hetgeen ieder van partijen toekomt geen hoger bedrag aan hypotheeklasten in aanmerking worden genomen dan de rechtbank heeft gedaan. Het bedrag aan hypotheeklasten dat de rechtbank in haar berekening in aanmerking heeft genomen, neemt het hof over. Het hof verwijst voor de motivering van zijn oordeel naar de motivering van de rechtbank op dit onderdeel en maakt deze tot de zijne.
Op grond van het voorstaande faalt grief 2 van [geïntimeerde] .

4.De slotsom

4.1
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat geen van de aangevoerde grieven tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden. De bestreden vonnissen zullen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.
4.2
Overeenkomstig het uitgangspunt dat de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure wordt veroordeeld, zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. Dat partijen een relatie hebben gehad en hebben samengewoond, welke relatie en samenwoning inmiddels ruim dertien jaar geleden zijn geëindigd, is voor het hof onvoldoende reden om de kosten te compenseren.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.780,– voor griffierecht en op € 2.428,– voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 1.214,– voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x de helft van tarief II).
5.
De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
5.1
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
14 april 2021 en 1 juni 2022, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
5.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot
aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.780,– voor griffierecht en op € 2.428,– voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.3
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot
aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.214,– voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.4
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij
voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, J.G. Knot en M. Kemmers,
en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.