ECLI:NL:GHARL:2024:2140

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
21-003092-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep inzake ongewenstverklaring en verblijf in Nederland

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1982 en van Poolse nationaliteit, was eerder ongewenst verklaard in Nederland en had een inreisverbod. Het hoger beroep was ingesteld tegen een vonnis van 12 juli 2022, waarin de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk. De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de ongewenstverklaring op zichzelf onvoldoende is voor vervolging op basis van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewijsbeslissing kwam. Het hof oordeelde dat er geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving was op het moment van de aanhouding van de verdachte op 3 februari 2022. De omstandigheden die door de advocaat-generaal werden aangevoerd, zoals eerdere strafbare feiten en het ontbreken van identificatie, waren onvoldoende om te concluderen dat de verdachte een bedreiging vormde. Het hof heeft daarom de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003092-22
Uitspraak d.d.: 26 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2022 met parketnummer 16-030259-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres buitenland] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van het vonnis in eerste aanleg. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. K. Cras, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte bij vonnis van 12 juli 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld voor het tenlastegelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 februari 2022 te [plaats] , althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden
- dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard en/of
- dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Vrijspraak

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat het uitsluitend vaststellen dat een persoon ongewenst is verklaard, onvoldoende is om tot een vervolging van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht over te gaan. Daarnaast heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte op het moment van zijn aanhouding op 3 februari 2022 een actuele en werkelijke bedreiging vormde.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het wettelijk kader
Uit het dossier volgt dat verdachte de Poolse nationaliteit heeft. Dat betekent dat verdachte een burger van de Europese Unie is, zoals dat is bepaald in artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Verblijfsrichtlijn).
In artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn is opgenomen dat om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend mogen worden gebaseerd op het gedrag van de betrokkene. Een ongewenstverklaring, zoals in deze zaak aan de orde, kan worden aangemerkt als een dergelijke maatregel. Voornoemde bepaling is een rechtstreeks werkende bepaling van het Unierecht en heeft daardoor rechtstreekse werking in Nederland. Vereist is dat het gedrag van de betrokkene een ‘actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ moet vormen. Strafrechtelijke veroordelingen als zodanig vormen geen reden om aan te nemen dat aan dit criterium is voldaan.
De ongewenstverklaring
Verdachte is bij beschikking van 11 juli 2020 ongewenst verklaard in Nederland. Het hof stelt vast dat die ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum van 3 februari 2022 in beginsel van kracht was.
Oordeel van het hof
Het hof dient te beoordelen of de ongewenstverklaring van verdachte tijdens zijn aanhouding op 3 februari 2022 in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. Voor die beoordeling is relevant of het gedrag van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit op 3 februari 2022 - ruim anderhalf jaar na de beschikking - (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het persoonlijke (en actuele) gedrag van verdachte staat daarbij centraal.
Voorts is van belang dat wanneer er in het verleden ten aanzien van betrokkene een besluit tot uitsluiting van de verblijfsstatus - in dit geval een ongewenstverklaring - is gegeven, dat op grond van dat eerdere besluit niet automatisch kan worden geconstateerd dat de aanwezigheid van die persoon in het gastland - in dit geval in Nederland - een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010, B en D, C-57/09 en C-101/09, EU:C:2010:661, onder punt 104).
De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat in het geval van verdachte sprake was van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving een aantal omstandigheden naar voren gebracht, onder meer dat verdachte in relatief korte tijd in Nederland veel strafbare feiten heeft gepleegd, dat verdachte in februari 2022 niet over een identiteitsdocument beschikte en geen medewerking verleende en de omstandigheid dat verdachte eerder is uitgezet en weer is teruggekeerd naar Nederland.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op basis van die omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat verdachte op het moment van aanhouding in 2022 een dergelijke werkelijke actuele en voldoende ernstige bedreiging vormde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het hof heeft, net als de advocaat-generaal, geconstateerd dat verdachte eerder op 20 mei 2021 is uitgezet naar Warschau. De omstandigheid dat verdachte op een gegeven moment naar Nederland is teruggekeerd - nu hij zich op 3 februari 2022 in Nederland bevond - is op zichzelf onvoldoende om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, aan te nemen.
Het hof heeft ook geconstateerd dat verdachte in het verleden onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, met name vermogensdelicten. Het hof merkt echter op dat verdachte sinds de ongewenstverklaring op 11 juli 2020 en de uitzetting naar Warschau op 20 mei 2021 geen (nieuwe) strafbare feiten meer heeft gepleegd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 februari 2022 volgt bovendien dat verdachte sinds de ongewenstverklaring op 11 juli 2020 niet meer in aanraking is gekomen met politie. Daarnaast is de aanleiding voor zijn aanhouding - zich niet kunnen identificeren - wat vervolgens leidt tot een verdenking van artikel 197 Wetboek van Strafrecht, geen reden om te kunnen spreken van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging in de zin van de Verblijfsrichtlijn. De omstandigheden tijdens en na zijn aanhouding vormen evenmin aanleiding om anders te concluderen. Naar het oordeel van het hof ontbreken er in het dossier concrete aanwijzingen die het aannemen van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving rechtvaardigen.
Conclusie
In dit concrete geval kan op basis van het dossier niet tot de conclusie worden gekomen dat verdachte op 3 februari 2022 een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Verdachte zijn gedrag voldoet, gelet op voorgaande omstandigheden, op dat moment niet aan dat criterium. Gelet op voorgaande overwegingen, is het hof dan ook van oordeel dat verdachte op 3 februari 2022 geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging meer vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Het hof zal verdachte daarom van het tenlastegelegde feit vrijspreken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. E.C.M. Wolfert en mr. H.K. Elzinga, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F. Bijlsma, griffier,
en op 26 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.