ECLI:NL:GHARL:2024:2100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.317.274
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot kennisgeving van verwijdering persoonsgegevens en informatie over ontvangers in het kader van de AVG

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van [de betrokkene] met betrekking tot de verwijdering van persoonsgegevens uit een hulpverleningsplan. [de betrokkene] verzocht het hof om De Rading, de zorginstelling, te bevelen om de ontvangers van het hulpverleningsplan in kennis te stellen van de verwijdering van drie specifieke passages, alsook om opgave te doen van de ontvangers aan wie het hulpverleningsplan is verstrekt. De Rading verweerde zich door te stellen dat het medisch beroepsgeheim haar belet om deze informatie te verstrekken, en voerde aan dat het verzoek van [de betrokkene] niet op de juiste wijze was beoordeeld door de rechtbank.

Het hof oordeelde dat De Rading de verplichting heeft om de ontvangers te informeren over de verwijdering van de passages, tenzij er een specifieke uitzondering van toepassing is. Het hof concludeerde dat het belang van [de betrokkene] om te weten wie zijn persoonsgegevens verwerkt zwaarder weegt dan de belangen van de moeder, die in het hulpverleningsplan wordt genoemd. Het hof heeft De Rading bevolen om de ontvangers in kennis te stellen en opgave te doen van deze ontvangers, met uitzondering van specifieke behandelaars van de moeder. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval De Rading niet aan deze bevelen voldoet. De proceskosten werden toegewezen aan [de betrokkene].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.317.274
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 529703)
beschikking van 26 maart 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [de betrokkene] ,
advocaat: mr. J. Bredius,
tegen:
Stichting De Rading,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: De Rading,
advocaat: mr. L.A.P. Arends
en
[de moeder] ,wonende te [woonplaats2] ,
belanghebbende,
hierna: de moeder.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de beschikking van 19 september 2023;
  • de akte overlegging nadere producties van [de betrokkene]
  • de reactie op aanvullende stukken van De Rading
  • de brief van de moeder van 16 oktober 2023
Daarna heeft het hof opnieuw beschikking bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

De beslissing van het hof
2.1
Het hof zal de vorderingen van [de betrokkene] grotendeels toewijzen. Zo wordt De Rading (nogmaals) bevolen de ontvangers aan wie zij het hulpverleningsplan heeft verstrekt in kennis te stellen van de drie te verwijderen passages daarin. Daarnaast zal het hof De Rading bevelen om opgave te doen van degenen aan wie zij de mededeling heeft gedaan, behalve als het hulpverleningsplan is verzonden aan een specifieke behandelaar van de moeder. Aan deze bevelen wordt een dwangsom verbonden. De Rading moet ook de proceskosten van de procedures bij de rechtbank en het hof aan [de betrokkene] vergoeden. Het vermeerderde verzoek van [de betrokkene] zal worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot deze beslissing is gekomen.
Rectificatie tussenbeschikking
2.2
In de tussenbeschikking van 19 september 2023 heeft het hof in r.o. 3.11 vermeld dat De Rading eerst AMK heette. De Rading heeft er op gewezen dat dit onjuist is. Het hof rectificeert de tussenbeschikking in zoverre.
2.3
Verder is in r.o. 3.14 van de tussenbeschikking vermeld “
vergelijkbaar met de drie passages die blijkens de beschikking van de Hoge Raad moeten worden verwijderd uit het toen voorliggende hulpverleningsplan en eindverslag”.De Rading heeft er terecht op gewezen dat de Hoge Raad bij beschikking van 16 juli 2021 uitsluitend verwijdering van passages uit het (eerste) hulpverleningsplan heeft bevolen en niet uit een eindverslag. Ook in zoverre rectificeert het hof de tussenbeschikking. Het hof blijft voor het overige bij wat is overwogen en beslist in de tussenbeschikking.
De door de rechtbank vastgestelde feiten
2.4
[de betrokkene] heeft in zijn beroepschrift bezwaar gemaakt tegen de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld. Het hof heeft in de tussenbeschikking zelf de, voor de beoordeling van het verzoek van [de betrokkene] van belang zijnde, feiten vastgesteld. Daarmee hoeft dit bezwaar verder geen bespreking meer.
Het vermeerderde verzoek van [de betrokkene]
2.5
[de betrokkene] is conform zijn aanbod bij de tussenbeschikking in de gelegenheid gesteld om overige hulpverleningsplannen, eindverslagen en andere stukken over te leggen, waarin dezelfde passages voorkomen als genoemd in de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021. [de betrokkene] heeft echter geen andere stukken in het geding gebracht dan de stukken die al in deze procedure waren overgelegd. De Rading heeft er in dit verband op gewezen dat er niet meer hulpverleningsplannen zijn waarin de passages staan waarvan de Hoge Raad verwijdering heeft bevolen. Er bestaat volgens De Rading slechts een conceptversie van het eerste hulpverleningsplan (gedateerd 13 mei 2014, die onderwerp was van de procedure die eindigde bij de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021) en een definitieve versie van dat plan.
2.6
De conclusie luidt dat [de betrokkene] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de drie passages waarvan de Hoge Raad verwijdering heeft bevolen, ook zijn opgenomen in andere hulpverleningsplannen, eindverslagen en andere stukken, dan in het eerste hulpverleningsplan (het hulpverleningsplan dat in de procedure bij de Hoge Raad aan de orde was). Het hof zal daarom het vermeerderde verzoek om de drie subjectieve passages te verwijderen uit alle hulpverleningsplannen, eindverslagen en andere stukken afwijzen.
2.7
Nu het vermeerderde verzoek niet zal worden toegewezen, hoeven de verweren die De Rading in dit kader verder heeft gevoerd niet meer te worden besproken. Het hof gaat er overigens van uit, gelet op de mededeling van mr. Arends ter zitting, dat, voor zover in het definitieve hulpverleningsplan dezelfde bewoordingen staan als de passages waarvan door de Hoge Raad verwijdering is bevolen, De Rading ook die passages zal verwijderen.
Het juridisch kader voor de beoordeling van het verzoek van [de betrokkene]
2.8
[de betrokkene] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft beoordeeld op grond van de bepalingen van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) en niet op grond van de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
2.9
Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, moet het verzoek van [de betrokkene] worden beoordeeld naar het recht dat gold op het moment dat dit verzoek werd gedaan. Het gaat hier om een nieuw, afzonderlijk verzoek dat weliswaar samenhangt met het eerdere verzoek van [de betrokkene] tot verwijdering van de passages, maar dat een andere strekking heeft. Dit nieuwe verzoek strekt immers niet tot verwijdering, maar tot de in kennisstelling van de verwijdering aan de personen/instellingen aan wie het hulpverleningsplan is verstrekt en opgave van de derden aan wie dit hulpverleningsplan is verstrekt. Aangezien met ingang van 25 mei 2018 de AVG in werking is getreden en het verzoek in augustus 2021 door [de betrokkene] is gedaan, zijn op het verzoek de bepalingen van de AVG van toepassing. [1]
2.1
Voor de beoordeling van het verzoek van [de betrokkene] en het daartegen gevoerde verweer door De Rading is het bepaalde in artikel 19 AVG, in samenhang met artikel 23 AVG en artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG) van belang.
2.11
In artikel 19 van de AVG is bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke iedere ontvanger aan wie persoonsgegevens zijn verstrekt in kennis moet stellen van elke rectificatie of verwijdering (wissing) van persoonsgegevens, tenzij dit onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanning vergt. De verwerkingsverantwoordelijke moet de betrokkene ook informatie over deze ontvangers verstrekken indien de betrokkene hierom verzoekt.
2.12
Artikel 23 AVG bevat beperkingen op - onder meer - artikel 19 AVG. De reikwijdte van de verplichtingen uit artikel 19 AVG kunnen worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval De Rading) van toepassing zijn. Eén van de in dit artikel vermelde beperkingen (in lid 1 onder i) wordt gevormd door een noodzakelijke en evenredige maatregel ter waarborging van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
2.13
Op grond van artikel 41 lid 1 onder i UAVG kan de verwerkingsverantwoordelijke (De Rading) de verplichting van artikel 19 AVG buiten toepassing laten voor zover dat noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Daarbij moet de verwerkingsverantwoordelijke in ieder geval rekening houden met de doeleinden van de verwerking en de risico's voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen.
2.14
De in artikel 23 AVG en artikel 41 UAVG vermelde uitzonderingen betreffen geen algemene uitzonderingen die altijd gelden, maar er moet door degene die zich beroept op deze uitzondering worden onderbouwd waarom in dit specifieke geval een uitzondering noodzakelijk en evenredig is.
Het belang van [de betrokkene] bij zijn verzoeken
2.15
[de betrokkene] komt in hoger beroep op tegen de afwijzing van zijn verzoek om De Rading opgave te laten doen van de derden aan wie het hulpverleningsplan is verstrekt. Daarnaast verzoekt hij nogmaals dat De Rading wordt bevolen om de ontvangers van het hulpverleningsplan in kennis te stellen van de door de Hoge Raad bevolen verwijdering van de drie passages uit dat plan. De Rading heeft weliswaar verklaard dat zij al aan dat laatste verzoek heeft voldaan, maar dat heeft [de betrokkene] gemotiveerd betwist. Het hof is daarom van oordeel dat [de betrokkene] in dit hoger beroep niet alleen belang heeft bij zijn verzoek inzake de opgave van ontvangers, maar ook bij zijn verzoek om de ontvangers van het hulpverleningsplan (alsnog) in kennis te stellen.
Het verweer van De Rading
2.16
De Rading doet een beroep op de uitzonderingsbepalingen van artikel 23 lid 1 onder i AVG en artikel 41 lid 1 onder i UAVG. Volgens De Rading heeft het hulpverleningsplan betrekking op zorgverlening aan de moeder en worden haar rechten specifiek beschermd door het medisch beroepsgeheim in artikel 7:457 BW en artikel 7.3.11 Jeugdwet. De Rading stelt dat het medisch beroepsgeheim haar belet om aan [de betrokkene] gegevens te verstrekken over ontvangers van het hulpverleningsplan, omdat zij daarmee zou kunnen onthullen of en van wie de moeder nog zorg heeft ontvangen. Dit geldt volgens De Rading ook voor het door de rechtbank toegewezen verzoek van [de betrokkene] om mee te delen
datontvangers geïnformeerd zijn. De Rading heeft om die reden incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het bevel om de ontvangers van het hulpverleningsplan in kennis te stellen van de daarin verwijderde drie passages en [de betrokkene] te informeren dat dit gebeurd is.
Verstrekking van informatie over ontvangers
2.17
Artikel 19, tweede volzin AVG verleent [de betrokkene] uitdrukkelijk het recht om door De Rading te worden geïnformeerd over de concrete ontvangers van zijn persoonsgegevens in het kader van de verplichting van De Rading om op grond van artikel 19, eerste zin AVG alle ontvangers te informeren over de verwijdering van de bewuste drie passages met persoonsgegevens van [de betrokkene] . [2]
Onvoldoende duidelijk dat hier een uitzondering noodzakelijk en evenredig is
2.18
Het hof stelt voorop dat, zoals De Rading in haar verweerschrift in eerste aanleg heeft bepleit, de wetgever onder ogen heeft gezien dat het medisch beroepsgeheim aan gegevensverwerking in de weg kan staan. In artikel 7:457 BW en artikel 7.3.11 Jeugdwet staat dat een hulpverlener aan anderen dan de patiënt of de betrokkene in beginsel geen inlichtingen over de patiënt of betrokkene, dan wel inzage of afschrift van de gegevens uit zijn dossier verstrekt, dan met toestemming van de patiënt of de betrokkene. De Rading heeft echter slechts in zijn algemeenheid een beroep gedaan op het medisch beroepsgeheim tegenover de moeder, maar heeft niet nader onderbouwd waarom met uitsluitend het verstrekken van een lijst van ontvangers van het hulpverleningsplan dit beroepsgeheim en daarmee de rechten van de moeder zouden worden geschonden. Meer in het bijzonder heeft De Rading niet toegelicht dat zij inzage of afschrift van de gegevens uit het dossier van de moeder zou moeten verstrekken om te voldoen aan de verzoeken van [de betrokkene] .
De moeder heeft in haar schriftelijke toelichting evenmin nader onderbouwd waarom en in hoeverre het verstrekken van een overzicht van ontvangers een schending is van haar recht op privacy.
2.19
Het hiervoor genoemde bezwaar van De Rading is met name gericht tegen het verzoek van [de betrokkene] tot het doen van opgave aan hem van de (rechts)personen die De Rading in kennis heeft gesteld van de verwijdering van de drie bewuste passages. Op grond van dat verzoek hoeft De Rading [de betrokkene] slechts de naam van de (rechts)personen te noemen, aan wie zij het hulpverleningsplan op naam van de dochter heeft verstrekt. Zonder nadere onderbouwing van de zijde van De Rading, die ontbreekt, is niet duidelijk dat en in hoeverre het noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de bescherming van de rechten van de moeder om deze informatie te weigeren. Een overzicht van de ontvangers van het hulpverleningsplan bevat immers niet per definitie persoonsgegevens van de moeder en komt ook niet per definitie in strijd met het medisch beroepsgeheim. Dat uit een te verstrekken overzicht hoe dan ook zou blijken dat de moeder door de instantie(s) waar De Rading het hulpverleningsplan aan heeft verstrekt zou zijn behandeld, blijkt ook niet uit de voorbeelden die [de betrokkene] heeft genoemd, zoals Bureau Jeugdzorg en de Inspectie Gezondheidszorg. Het vermelden van Samen Veilig (voorheen Bureau Jeugdzorg) op een overzicht van ontvangers bevat, zonder nadere toelichting van de zijde van De Rading, geen persoonsgegevens van de moeder en vormt geen schending van het medisch beroepsgeheim. Ook de overgelegde stukken die [de betrokkene] heeft ontvangen van Samen Veilig naar aanleiding van zijn verzoek daartoe, geven geen blijk van een schending van het medisch beroepsgeheim of van de privacyrechten van moeder.
Belangenafweging in het voordeel van [de betrokkene]
2.2
De Rading voert aan dat zij een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt tussen de belangen van [de betrokkene] en de belangen van de moeder. Daarbij noemt De Rading het belang van de moeder op geheimhouding van haar gezondheidsgegevens. Zoals hiervoor in 2.19 is geoordeeld, heeft De Rading echter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van verstrekking van gezondheidsgegevens van de moeder als zij uitsluitend informatie verstrekt over de ontvangers van de persoonsgegevens van [de betrokkene] . Daarbij wijst het hof erop dat de overwegingen die verband houden met de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen uitsluitend een beperking van het recht uit artikel 19 AVG rechtvaardigen, voor zover een dergelijke beperking de wezenlijke inhoud daarvan onverlet laat en, zoals bepaald in artikel 23, lid 1, onder i AVG, een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van die bescherming. [3] Voor zover mogelijk moet De Rading daarom de informatie verstrekken op een wijze die geen afbreuk doet aan de rechten of vrijheden van de moeder. Daarbij moet De Rading er rekening mee houden dat deze belangenafweging er niet toe mag leiden dat [de betrokkene] alle informatie wordt onthouden. [4] Het belang van [de betrokkene] bij het verkrijgen van deze informatie is om te weten welke organisaties zijn persoonsgegevens verwerken, zodat hij de mogelijkheid heeft om zijn rechten uit de AVG uit te oefenen, zoals zijn recht op inzage in of rectificatie of verwijdering van zijn persoonsgegevens. Uit wat De Rading heeft aangevoerd bij haar belangenafweging blijkt niet dat zij voldoende oog heeft gehad voor dit belang en voor het recht dat [de betrokkene] op grond van artikel 19 tweede volzin AVG toekomt (zie hiervoor in 2.17). Dat maakt het hof ook op uit wat De Rading in haar incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd.
2.21
Het hof concludeert daarom dat het belang van [de betrokkene] om deze (beperkte) informatie te verkrijgen zwaarder weegt. Om deze reden zal het hof De Rading bevelen om in beginsel opgave te doen van alle (rechts)personen aan wie de mededeling tot verwijdering van de drie bewuste passages is gedaan.
Uitzondering in specifieke gevallen
2.22
Het hof kan zich echter voorstellen dat in specifieke gevallen wél een schending van het medisch beroepsgeheim aan de orde kan zijn en dat het prijsgeven van de ontvanger achterwege moet blijven om de bescherming van de rechten van de moeder te kunnen waarborgen, namelijk als het hulpverleningsplan is verzonden aan een specifieke behandelaar van de moeder. In dat geval is een uitzondering noodzakelijk en evenredig ter waarborging van de rechten van de moeder en kan De Rading volstaan met de vermelding dat de ontvanger een “hulpverlener van de moeder” is. Daarom zal het hof die uitzondering opnemen in het hierna vermelde bevel.
De ontvangers die geïnformeerd moeten worden
2.23
[de betrokkene] lijkt te veronderstellen dat De Rading ook ontvangers zou moeten informeren die het hulpverleningsplan niet rechtstreeks van De Rading hebben ontvangen, maar op andere wijze hebben kennisgenomen van de gewraakte passages in het hulpverleningsplan.
Dat valt buiten de kennisgevingsplicht die op grond van artikel 19 AVG op De Rading rust. Die verplichting heeft alleen betrekking op de ontvangers aan wie De Rading het hulpverleningsplan zelf heeft verstrekt. Nu niet duidelijk is of alle door [de betrokkene] in zijn verzoek genoemde personen en instellingen rechtstreeks van De Rading het hulpverleningsplan hebben ontvangen, zal het hof geen namen vermelden in het hierna uit te spreken bevel.
Het incidenteel hoger beroep faalt
2.24
De Rading heeft in haar incidenteel hoger beroep niet nader onderbouwd dat en waarom de enkele mededeling dat ontvangers geïnformeerd zijn al een schending van het medisch beroepsgeheim oplevert, laat staan dat zij heeft toegelicht dat daarvoor een uitzondering noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de rechten van derden (de moeder). De Rading heeft daarnaast niet onderbouwd waarom zij niet (opnieuw) hoeft te voldoen aan de verplichting die op haar rust op grond van de eerste zin van artikel 19 AVG om de ontvangers van het hulpverleningsplan te informeren over de drie passages die zij op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021 moest verwijderen. Daarom faalt het door De Rading ingestelde incidenteel hoger beroep.
Bovendien heeft [de betrokkene] , zoals hiervoor in 2.15 is overwogen, voldoende gemotiveerd betwist dat De Rading al volledig aan deze verplichting heeft voldaan. De advocaat van de Rading heeft [de betrokkene] weliswaar in algemene zin per brief geïnformeerd dat De Rading heeft voldaan aan deze verplichting, maar bij navraag door het hof op de mondelinge behandeling gaf haar advocaat aan geen kennis te hebben over wie De Rading heeft geïnformeerd.
Toewijzing van het bevel voor het overige
2.25
De Rading heeft voor het overige geen verweer gevoerd tegen het petitum zoals geformuleerd in het beroepschrift. In het bijzonder heeft zij geen verweer gevoerd tegen toewijzing van de zinsnede “en in welke stukken zij die moeten verwijderen en/of afschermen”. Het hof zal dat verzoek dan ook als zodanig toewijzen. Voor de leesbaarheid zal het hof, ondanks dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt, de beschikking volledig vernietigen.
De verzochte dwangsom
2.26
[de betrokkene] heeft verzocht aan de uit te spreken bevelen een dwangsom te verbinden van € 12.000,- per week.
Het hof ziet in de omstandigheid dat De Rading niet specifiek heeft aangegeven in hoeverre zij heeft voldaan aan het in de beschikking van de rechtbank gegeven bevel (zie hiervoor in 2.24), aanleiding om een dwangsom te verbinden aan de hierna uit te spreken bevelen. Tegen de hoogte van deze dwangsom heeft De Rading geen verweer gevoerd, zodat het hof die zal toewijzen. Het hof zal de dwangsom wel maximeren tot een bedrag van € 48.000,-.
Proceskosten
2.27
Als gevolg van het feit dat het hof het verzoek van [de betrokkene] grotendeels zal toewijzen, moet De Rading de proceskosten die [de betrokkene] bij de rechtbank en bij het hof heeft gemaakt aan [de betrokkene] vergoeden. De Rading moet ook de proceskosten van [de betrokkene] van de procedure in incidenteel hoger beroep betalen, omdat dit incidenteel hoger beroep faalt.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende
in principaal hoger beroep:
3.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2022;
3.2
beveelt De Rading om zo spoedig mogelijk (alsnog) de ontvangers aan wie zij het hulpverleningsplan heeft verstrekt in kennis te stellen van de drie te verwijderen passages in het hulpverleningsplan en in welke stukken zij die moeten verwijderen en/of afschermen;
3.3
beveelt De Rading om opgave te doen van de hiervoor in 3.2 bedoelde ontvangers, behalve als het hulpverleningsplan is verzonden aan een specifieke behandelaar van de moeder. In dat geval wordt De Rading bevolen om te vermelden dat de ontvanger aan wie zij het hulpverleningsplan heeft verstrekt een “hulpverlener van de moeder” is;
3.4
legt De Rading een dwangsom op van € 12.000,- per week voor iedere week dat zij in gebreke blijft om aan de onder 3.2 en 3.3 vermelde bevelen te voldoen, met een maximum van € 48.000,-;
3.5
veroordeelt De Rading tot betaling van de volgende proceskosten van Robbbers tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 309,- aan griffierecht
€ 1.126,- aan salaris van de advocaat van [de betrokkene] (2 procespunten x tarief € 563,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de betrokkene] in principaal hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [de betrokkene] (2 procespunten x appeltarief € 1.214,-)
3.6
verklaart het hierboven vermelde uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst af het meer of anders verzochte;
in incidenteel hoger beroep:
3.8
wijst het in incidenteel hoger beroep verzochte af;
3.9
veroordeelt De Rading tot betaling van de volgende proceskosten van [de betrokkene] in incidenteel hoger beroep:
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van [de betrokkene] (2 procespunten x appeltarief € 1.214,- x 0,5).
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.B. Boorsma, L.J. de Kerpel-van de Poel en M.P.M. Hennekens en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 22 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:501, punt 29-36.
2.Zie HvJEU 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:3, punt 41
3.Vergelijk HvJEU 26 oktober 2023, ECLI:EU:C:2023:811, punt 63.
4.Vergelijk HvJEU 4 mei 2023, ECLI:EU:C:2023:369, punt 44.