In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over zijn minderjarige kind, geboren in 2014. De vader, vertegenwoordigd door mr. W.H. Teusink, had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, die op 21 juni 2023 het gezag van zowel de vader als de moeder had beëindigd en de GI tot voogd had benoemd. De moeder, vertegenwoordigd door mr. R.P. Adema, en de raad voor de kinderbescherming waren verweerders in deze procedure.
Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van zijn kind te dragen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het gezag van de ouders moest worden beëindigd, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de continuïteit en stabiliteit in de opvoedingssituatie van de minderjarige gewaarborgd moeten worden. De vader had verschillende grieven ingediend, maar het hof heeft deze afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beslissing van het hof benadrukt het belang van duidelijkheid en voorspelbaarheid voor de minderjarige, die momenteel in een gezinshuis verblijft. Het hof heeft geoordeeld dat de GI de voogdij over de minderjarige moet krijgen, zodat er een duidelijke en stabiele opvoedingssituatie kan worden gecreëerd. De vader's verzoek om het gezag te behouden werd afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de minderjarige. De kosten van de procedure werden niet aan de vader opgelegd, gezien de familierechtelijke context van de zaak.