ECLI:NL:GHARL:2024:2095

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.332.482/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over zijn minderjarige kind, geboren in 2014. De vader, vertegenwoordigd door mr. W.H. Teusink, had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, die op 21 juni 2023 het gezag van zowel de vader als de moeder had beëindigd en de GI tot voogd had benoemd. De moeder, vertegenwoordigd door mr. R.P. Adema, en de raad voor de kinderbescherming waren verweerders in deze procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van zijn kind te dragen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het gezag van de ouders moest worden beëindigd, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de continuïteit en stabiliteit in de opvoedingssituatie van de minderjarige gewaarborgd moeten worden. De vader had verschillende grieven ingediend, maar het hof heeft deze afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van duidelijkheid en voorspelbaarheid voor de minderjarige, die momenteel in een gezinshuis verblijft. Het hof heeft geoordeeld dat de GI de voogdij over de minderjarige moet krijgen, zodat er een duidelijke en stabiele opvoedingssituatie kan worden gecreëerd. De vader's verzoek om het gezag te behouden werd afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de minderjarige. De kosten van de procedure werden niet aan de vader opgelegd, gezien de familierechtelijke context van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.332.482
(zaaknummer rechtbank Gelderland 418458)
beschikking van 26 maart 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.H. Teusink te Wezep,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P. Adema te Putten.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
[de gezinshuisouders],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de gezinshuisouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 21 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 september 2023;
  • het verweerschrift van de raad en
  • het verweerschrift van de moeder.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • een zittingsvertegenwoordiger van de raad;
  • mr. Adema namens de moeder;
  • een zittingsvertegenwoordiger van de GI, en
  • de gezinshuisouders.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014. Zijn roepnaam is [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 7 april 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 7 april 2024.
3.3
Bij beschikking van 27 juli 2017 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de gezinshuisouders. Ook die machtiging is sindsdien steeds verlengd, voor het laatst tot 7 april 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd van [de minderjarige] benoemd.
4.2
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] en de benoeming van de GI tot diens voogd af te wijzen, met veroordeling van de raad of de Staat der Nederlanden in de kosten van het geding.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.4
Ook de moeder voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 onder a BW en dat het gezag van de vader over [de minderjarige] dient te worden beëindigd. Het hof kan zich vinden in de uitgebreide overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze overwegingen na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Allereerst is van belang dat de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing tijdelijke maatregelen zijn die gericht zijn op plaatsing terug naar huis (5.5). Verder is belangrijk dat [de minderjarige] duidelijkheid heeft over waar hij zal opgroeien (5.6). Voorts is – anders dan vader stelt en wenst – uitbreiding van het contact tussen [de minderjarige] en zijn vader op dit moment niet in [de minderjarige] belang (5.7). Tenslotte leidt handhaving van het gezag ook jaarlijks tot onrust, omdat [de minderjarige] mening over verlenging moet worden gevraagd (5.8).
5.5
De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn tijdelijke maatregelen die naar hun aard gericht zijn op plaatsing terug naar huis. Het perspectief van [de minderjarige] ligt echter in het gezinshuis, althans niet meer bij (een van) de ouders. Het hof is daarom van oordeel dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet langer passend zijn. Wel passend is dat de GI wordt belast met de voogdij over [de minderjarige] . De vader heeft weliswaar aangevoerd dat met de maatregel van de ondertoezichtstelling gewerkt kan worden aan het versterken van de gezinsband tussen de vader en [de minderjarige] , maar daarvoor is de ondertoezichtstelling niet nodig: ook de voogd heeft als taak het recht van de ouders op omgang met hun kind in acht te nemen.
5.6
De vader is tegenstrijdig in zijn uitlatingen en wisselend in zijn standpunten. Hij heeft aangevoerd dat geen sprake is van een acute ernstige ontwikkelingsbedreiging nu [de minderjarige] in het gezinshuis verblijft. Hij berust inmiddels in de uithuisplaatsing en hij erkent dat hij niet (meer) binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn in staat is de verantwoordelijkheid voor diens verzorging en opvoeding te dragen. Toch zegt de vader ook dat hij voor [de minderjarige] kan zorgen, dat hij [de minderjarige] kan bieden wat hij nodig heeft en dat hij langere tijd met [de minderjarige] zou moeten kunnen doorbrengen. Op de mondelinge behandeling zei de vader dat hij de zorg samen met het gezinshuis wil doen en dat hij met [de minderjarige] op vakantie zou willen. Hij wil daarnaast meebeslissen en inbreng hebben. De vader vindt dat hij, als hij andere ideeën heeft dan de gezinshuishouders of de GI, dat kenbaar moet kunnen maken.
Het hof stelt net als de rechtbank het belang van [de minderjarige] bij zekerheid en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief voorop. De rechtbank heeft al overwogen dat [de minderjarige] veel bevestiging nodig heeft. Op de mondelinge behandeling bij het hof hebben zowel de raad en de gezinshuisouders nogmaals naar voren gebracht dat [de minderjarige] meer dan gemiddeld behoefte heeft aan duidelijkheid en voorspelbaarheid. Zolang de vader het gezag heeft en zich steeds wisselend uitlaat over wat hij het beste vindt voor [de minderjarige] , blijft die duidelijkheid uit. Voor [de minderjarige] is het van belang dat hij zeker weet dat hij tot zijn meerderjarigheid in het gezinshuis kan blijven wonen en dit belang weegt zwaarder dan de wens van de vader het gezag over [de minderjarige] te behouden.
5.7
Zowel de raad als de moeder als de gezinshuisouders hebben aangevoerd dat [de minderjarige] is beschadigd en nog veel stappen moet zetten. De raad vindt dan ook niet dat [de minderjarige] eigenlijk wel meer bij zijn vader zou kunnen zijn. De moeder begrijpt dat [de minderjarige] meer nodig heeft en berust in situatie. Er is nog veel hulpverlening rond [de minderjarige] betrokken. Het hof is van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is als de GI hierover alleen kan beslissen, zodat alles op tijd geregeld kan worden.
5.8
De vader ziet niet in waarom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet tot de meerderjarigheid van [de minderjarige] zouden kunnen worden verlengd. Dit zal volgens de vader geen onrust geven voor [de minderjarige] . Als beide ouders akkoord zijn hoeft [de minderjarige] volgens de vader niet gehoord te worden, en anders kan dit in een vrijblijvend gesprekje over hoe het gaat.
Hier denkt het hof anders over, want vanaf het moment dat [de minderjarige] twaalf jaar is kunnen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet verlengd worden zonder dat [de minderjarige] naar zijn mening wordt gevraagd. Dat zal hoe dan ook voor [de minderjarige] spanning met zich meebrengen en dat is nu juist – zie hiervoor, met name onder 5.6 – niet in zijn belang. De moeder heeft gezegd dat zij [de minderjarige] graag de spanning van de jaarlijkse verlenging van de maatregelen wil besparen.
5.9
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de ouders te beëindigen. De grieven van de vader falen.
5.1
Omdat de grieven van de vader falen, zal het hof ook de door de vader verzochte veroordeling van de raad of de Staat der Nederlanden in de kosten van het geding afwijzen.
Aangezien het hier om een familierechtelijke kwestie gaat, ziet het hof echter ook geen aanleiding de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 21 juni 2023;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Grosscurt, J.B. de Groot en K.A.M. van Os-ten Have, in samenwerking met mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.