ECLI:NL:GHARL:2024:2043

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
21-003111-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van pogingen tot doodslag, verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving met terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van twee pogingen tot doodslag, verkrachting en twee wederrechtelijke vrijheidsberovingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze feiten, maar heeft hem niet strafbaar verklaard. De verdachte, die lijdt aan een ernstige psychische stoornis, wordt ter beschikking gesteld en zal van overheidswege worden verpleegd. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van negen jaar opgelegd, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en een andere bewijsbeslissing genomen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, met uitzondering van de affectieschade. De zaak betreft ernstige geweldsdelicten waarbij de slachtoffers aanzienlijke schade hebben geleden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003111-22
Uitspraak d.d.: 22 maart 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juli 2022 met parketnummer 18-237833-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te distrikt [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1979,
thans verblijvende in P.I. [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde en ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte ter zake van deze feiten. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de niet-gemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna te noemen: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze integraal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met bepaling dat vervangende gijzeling kan worden toegepast. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. W. Koopmans en mr. E. van der Meer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juli 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, ter zake van het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft daarnaast gelast dat de verdachte niet-gemaximeerd ter beschikking zal worden gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de rechtbank geoordeeld dat:
  • de vordering van [benadeelde 1] wordt toegewezen tot een bedrag van € 65.413,97, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard;
  • de vordering van [benadeelde 2] wordt toegewezen tot een bedrag van € 20.935,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard;
  • de vordering van [benadeelde 3] wordt toegewezen tot een bedrag van € 2.769,80, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1. primair
hij in of omstreeks de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven:
- ( met een voorwerp) tegen de kaak en/of (elders) in/tegen het gezicht en/of op het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen en/of
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/bij het oog en/of in de kin en/of (elders) in het gezicht en/of in het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] heeft gesneden en/of gestoken, in elk geval fors geweld heeft uitgeoefend op het gezicht en/of hoofd van die [benadeelde 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten:
- oogletsel, immers een perforatie van het linkeroog met als gevolg blijvende blindheid en beginnende verschrompeling van het oog, waardoor het oog op den duur verwijderd zal moeten worden en/of
- een gebroken kaak (die operatief hersteld moest worden) en/of
- een (aantal) gebroken gebitselement(en) (die vervolgens verwijderd moest(en) worden) en/of
- diverse (steek en/of snij)verwondingen in het gezicht en/of op het hoofd (met littekenvorming, waarvoor een herstelingreep noodzakelijk is), door:
- ( met een voorwerp) tegen de kaak en/of (elders) in/tegen het gezicht en/of op het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] te slaan en/of
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/bij het oog en/of in de kin en/of (elders) in het gezicht en/of hoofd van voornoemde [benadeelde 1] te snijden en/of te steken, in elk geval fors geweld uit te oefenen op het gezicht en/of hoofd van die [benadeelde 1] :
2.
hij in of omstreeks de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten:
- het binnendringen van de woning van [benadeelde 1] en/of
- het boeien van de handen van die [benadeelde 1] en/of het vastbinden van de enkels van die [benadeelde 1] en/of
- het kapot snijden en/of trekken, althans het uittrekken, van de bovenkleding van die [benadeelde 1] en/of het naar beneden trekken van de onderkleding van die [benadeelde 1] en/of
- het (met een voorwerp) slaan en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken van die [benadeelde 1] en/of (aldus) het uitoefenen van fors geweld op die [benadeelde 1] , [benadeelde 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde 1] , te weten het brengen van zijn penis in de vagina van die [benadeelde 1] ;
3.
hij in of omstreeks de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , opzettelijk [benadeelde 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, door:
- de handen van die [benadeelde 1] te boeien en/of de enkels van die [benadeelde 1] vast te binden en/of
- de woning waar die [benadeelde 1] verbleef af te sluiten;
4. primair
hij in of omstreeks de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] (geboren op [geboortedag 2] 2019) opzettelijk van het leven te beroven:
- op/tegen het hoofd van die [benadeelde 2] heeft geslagen, althans fors geweld heeft toegepast op het hoofd van die [benadeelde 2] en/of
- [benadeelde 2] in een koffer in de berging heeft gestopt en/of voornoemde koffer heeft afgesloten en/of voornoemde berging heeft afgesloten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] (geboren op [geboortedag 2] 2019) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten een indeukingsbreuk in de schedel en/of een (aantal) bloeding(en) en/of kneuzing(en) in het hersenweefsel (waarvoor een neurochirurgische operatie moest worden uitgevoerd), door:
- op/tegen het hoofd van die [benadeelde 2] te slaan, althans fors geweld toe te passen op het hoofd van die [benadeelde 2] en/of
- [benadeelde 2] in een koffer in de berging te stoppen en/of voornoemde koffer af te sluiten en/of voornoemde berging af te sluiten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5.
hij in of omstreeks de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , opzettelijk [benadeelde 2] (geboren op [geboortedag 2] 2019) wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, door [benadeelde 2] in een koffer in de berging te stoppen en/of voornoemde koffer af te sluiten en/of voornoemde berging af te sluiten.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Alle tenlastegelegde feiten
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof primair verzocht verdachte vrij te spreken van alle tenlastegelegde feiten. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat gelet op de ernst en de omvang van de psychose waarin verdachte verkeerde en gelet op de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna te noemen: PBC), waarin wordt geadviseerd het tenlastegelegde hem niet toe te rekenen, het opzet niet bewezen kan worden.
Beoordeling hof
Het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Bij de beoordeling van een verweer als het onderhavige, waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet op de ten laste gelegde feiten wordt bestreden, wordt in de jurisprudentie vooropgesteld dat zo'n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat, als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daarvan zal, zo blijkt uit vaste jurisprudentie, slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
Het hof komt tot de conclusie dat een dergelijke uitzonderlijke situatie zich in het geval van de verdachte niet heeft voorgedaan. Dat vanwege de aard en de ernst van de psychose waarin verdachte verkeerde door de deskundigen van het PBC is geadviseerd het tenlastegelegde niet aan verdachte toe te rekenen, betekent nog niet dat bij hem ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte bij het PBC onder meer heeft verklaard dat het goed was dat aangeefster niks zei tijdens de verkrachting, omdat als zij had geschreeuwd, de buren het hadden gehoord en hij dan niet wist hoe het dan verder was gegaan. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij zag dat er bloed op de grond lag en dat vervolgens heeft schoongemaakt, omdat hij schoonmaakmiddelen zag staan. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte ten tijde van zijn handelen niet was verstoken van enig inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen daarvan, zodat de stoornis van de verdachte niet aan een bewezenverklaring van opzet in de weg staat. Dat de deskundigen van het PBC adviseren de tenlastegelegde feiten de verdachte in het geheel niet toe te rekenen, welk advies - zoals hierna wordt overwogen - het hof overneemt, sluit evenmin uit dat sprake is geweest van opzettelijk handelen. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
Feit 1
Standpunt van de verdediging
Subsidiair heeft de verdediging verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat vol opzet niet uit het dossier kan worden afgeleid en dat van voorwaardelijk opzet evenmin sprake was. Nu verdachte geen helderheid geeft over wat er precies is gebeurd, weten we niet welke gedragingen en geweldshandelingen zijn verricht en wat de omstandigheden van het geval zijn. Dit maakt dat onduidelijk is of verdachte zich bewust is geweest van een aanmerkelijke kans en dat hij deze aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. Tot slot kan uit het dossier niet worden afgeleid dat er een aanmerkelijke kans bestond op het intreden van de dood.
Beoordeling hof
Het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Allereerst ziet het hof zich gesteld voor de vraag of verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangeefster heeft gehad.
Het hof acht, net als de verdediging en de advocaat-generaal, niet bewezen dat verdachte ‘vol’ opzet op de dood van aangeefster heeft gehad.
De vraag die vervolgens voorligt is of verdachte wellicht voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangeefster. Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van aangeefster - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging willens en wetens heeft aanvaard.
Het hof stelt daartoe de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft in de nacht van 2 op 3 september 2021 zeer zwaar geweld op aangeefster uitgeoefend, als gevolg waarvan zij ernstig blijvend letsel heeft opgelopen. Verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster in de keuken tot driemaal toe – met korte tussenpozen - met een hamer tegen haar hoofd, waaronder tegen haar slaap, heeft geslagen om te bewerkstelligen dat hij haar de door hem uit zijn auto gehaalde handboeien om zou kunnen doen. Aangeefster viel uiteindelijk na de derde klap op de grond, waarna verdachte haar wilde boeien. Aangezien aangeefster zich op dat moment bleef verzetten, heeft verdachte haar hard tegen haar kaak geschopt teneinde haar verzet te breken. Doordat aangeefster haar verzet staakte kon verdachte haar de handboeien om doen. Verdachte heeft aangeefster vervolgens meegenomen van de keuken naar de woonkamer, waar hij haar voeten heeft vastgebonden met een door verdachte losgeknipt kledingstuk van aangeefster en haar heeft verkracht. Verder heeft verdachte aangeefster op enig moment meerdere malen gesneden en gestoken met een scherp voorwerp, waarbij onder meer haar linkeroog is geperforeerd (en uiteindelijk verloren is gegaan).
Al dit geweld heeft op verschillende momenten plaatsgevonden met evenzovele verschillende wilsmomenten. Vastgesteld is voorts dat aangeefster uit de diverse verwondingen behoorlijk bloedde en ook kan uit de verklaringen van aangeefster worden afgeleid dat zij op verschillende momenten haar bewustzijn heeft verloren.
Vervolgens heeft verdachte aangeefster, aldus verwond, bloedend en vastgebonden, in hulpeloze toestand achtergelaten.
Het hof is, gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat door dit alles de kans dat aangeefster zou kunnen komen te overlijden als aanmerkelijk moet worden aangemerkt en dat verdachte deze aanmerkelijke kans ook willens en wetens heeft aanvaard. Het hof acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen. Het verweer wordt verworpen.
Feit 4
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft subsidiair tevens verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet duidelijk is hoe het bij [benadeelde 2] geconstateerde hersenletsel precies is ontstaan en dat niet kan worden gesteld dat het in de koffer leggen van [benadeelde 2] een gedraging is die naar zijn uiterlijke verschijningsvormen kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood, dat verdachte daarmee de aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde 2] heeft aanvaard. Ten aanzien van de poging tot zware mishandeling heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet kan worden vastgesteld, omdat verdachte geen helderheid geeft over wat er precies is gebeurd en welke gedragingen en geweldshandelingen precies zijn verricht.
Beoordeling hof
Het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De rechtbank heeft in haar vonnis hieromtrent (mede) het volgende overwogen.
Uit het deskundigenrapport van [naam deskundige] , forensisch arts, d.d. 16 mei 2022, blijkt dat
slachtoffer [benadeelde 2] ernstig schedelhersenletsel had. Het slachtoffer, ten tijde van de gebeurtenissen ongeveer 2 jaar oud, werd door verbalisanten aangetroffen in een afgesloten koffer in een berging. Er was bij hem sprake van een sterk verminderd bewustzijn. Kort na
aankomst in het UMCG is hij met spoed geopereerd. Volgens [naam deskundige] duidt dit op de inschatting van potentieel levensbedreigend schedelhersenletsel. [naam deskundige] concludeert verder dat het gedurende een langere periode verblijven in een afgesloten beperkte ruimte, zoals in dit
geval een koffer, al kan leiden tot diverse, in potentie levensbedreigende complicaties.
Het hof kan zich verenigen met voorgaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De vraag die voorligt is of verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde 2] . Verdachte heeft verklaard dat hij [benadeelde 2] met de hamer tegen zijn slaap heeft geslagen en hem vervolgens in de koffer heeft gestopt, zodat hij hem mee kon nemen. Gelet op het voorgaande acht het hof niet bewezen dat verdachte ‘vol’ opzet op de dood van [benadeelde 2] heeft gehad. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde 2] heeft gehad.
Voorts heeft de rechtbank in haar vonnis (mede) het volgende overwogen.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals
hier de dood - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan
de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een
gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het dossier blijkt dat verdachte letsel aan het hoofd van het toen twee jaar oude slachtoffer heeft veroorzaakt door middel van (een) heftige stomp botsende krachtsinwerking(en) op het hoofd, en met zoveel kracht, dat ernstig schedelhersenletsel is
ontstaan dat tot snel medische ingrijpen noopte.
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een zeer
kwetsbaar deel van het lichaam is, zeker bij een jong kind en dat de kans dat een klein kind
komt te overlijden als gevolg van letsel door grof geweld op het hoofd aanmerkelijk is. Deze kans wordt alleen maar groter wanneer een jong kind met dergelijk hoofdletsel vervolgens in een afgesloten koffer wordt gestopt, waarvan is komen vast te staan dat het slachtoffer zichzelf daaruit niet had kunnen bevrijden.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte met zijn handelen
jegens het slachtoffer de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden ook
bewust moet hebben aanvaard. Het maakt daarbij niet uit of dat handelen bestond uit het
slaan, stompen, schoppen, of het hanteren van een voorwerp tegen het hoofd, dan wel
zodanig (ruw) handelen waardoor het hoofd van het slachtoffer tegen een voorwerp is
gekomen, dan wel een combinatie van deze handelingen, gevolgd door het in een koffer
stoppen van het slachtoffer, deze koffer af te sluiten, evenals de berging waarin deze koffer
zich bevond. De rechtbank concludeert dat verdachte door het toebrengen van het letsel, in
combinatie met het stoppen van het slachtoffer in een afgesloten koffer, in voorwaardelijke
zin opzet had op de dood van het slachtoffer.
Dat het slachtoffer niet aan zijn verwondingen is overleden, en het bij een poging is
gebleven, is niet aan de verdachte, maar aan het direct medisch ingrijpen in het ziekenhuis te danken.
De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van de onder feit 4 primair ten laste
gelegde poging tot doodslag, nu zij bewezen acht dat verdachte willens en wetens de
aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou
komen te overlijden.
Het hof kan zich verenigen met voorgaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De rechtbank heeft een juiste afweging gemaakt. Het hof acht de onder 4 primair tenlastegelegde poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij in de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven:
- met een voorwerp tegen het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen en
- met een scherp en/of puntig voorwerp, in/bij het oog en in de kin en (elders) in het gezicht en/of in het hoofd van voornoemde [benadeelde 1] heeft gesneden en/of gestoken, in elk geval fors geweld heeft uitgeoefend op het gezicht en/of hoofd van die [benadeelde 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] door geweld of een andere feitelijkheid, te weten:
- het binnendringen van de woning van [benadeelde 1] en
- het boeien van de handen van die [benadeelde 1] en het vastbinden van de enkels van die [benadeelde 1] en
- het kapot snijden en/of trekken, althans het uittrekken, van de bovenkleding van die [benadeelde 1] en/of het naar beneden trekken van de onderkleding van die [benadeelde 1] en
- het slaan en met een scherp en/of puntig voorwerp, steken van die [benadeelde 1] en aldus het uitoefenen van fors geweld op die [benadeelde 1] ,
[benadeelde 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde 1] , te weten het brengen van zijn penis in de vagina van die [benadeelde 1] ;
3.
hij in de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , opzettelijk [benadeelde 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door:
- de handen van die [benadeelde 1] te boeien en de enkels van die [benadeelde 1] vast te binden en
- de woning waar die [benadeelde 1] verbleef af te sluiten;
4. primair
hij in de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] (geboren op [geboortedag 2] 2019) opzettelijk van het leven te beroven:
- tegen het hoofd van die [benadeelde 2] heeft geslagen, althans fors geweld heeft toegepast op het hoofd van die [benadeelde 2] en
- [benadeelde 2] in een koffer in de berging heeft gestopt en voornoemde koffer heeft afgesloten en voornoemde berging heeft afgesloten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5.
hij in de periode van 2 september 2021 tot en met 3 september 2021 te [pleegplaats] , opzettelijk [benadeelde 2] (geboren op [geboortedag 2] 2019) wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door [benadeelde 2] in een koffer in de berging te stoppen en voornoemde koffer af te sluiten en voornoemde berging af te sluiten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
verkrachting.
Het onder 3 en onder 5 bewezenverklaarde levert telkens op:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat op basis van de geconstateerde ernst, aard en complexiteit van de vastgestelde stoornis ten tijde van de delicten, alle tenlastegelegde feiten in het geheel niet aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Beoordeling hof
Het hof heeft acht geslagen op meerdere zich in het dossier bevindende rapportages over verdachte, met in het bijzonder de in hoger beroep tot stand gekomen Pro Justitia-rapportage van 10 augustus 2023, opgemaakt door [GZ-psycholoog] en [psychiater 1] ), aangevuld bij brief van 20 februari 2024.
Uit de hiervoor bedoelde rapportage volgt dat bij verdachte sprake is van een chronische ernstige psychotische stoornis die zich zowel kenmerkt door wanen, hallucinaties en formele denkstoornissen (zogenaamde positieve symptomen) als door desorganisatie en afname van mogelijkheden (zogenaamde negatieve symptomen). Daarnaast is er sprake van een door psychotische ontregeling verstoorde emotie- en agressieregulatie. Verder is er, samenhangend met de psychotische problematiek, sprake van een sterk verstoorde empathie en een sterk verstoorde gewetensfunctie. Bij verdachte is er sprake van massieve, ontregelende psychopathologie, die zijn perceptie van de hem omringende werkelijkheid voortdurend sterk beïnvloedt. In het ten laste gelegde klinkt de beschreven psychopathologie geheel door, ondanks de (deels) reëel overkomende thema’s die boosheid aanjagen, waaronder de boosheid op zijn ex-partner en op de rechtbank en het verlangen naar het hebben van een kind. Deze thema’s worden, zoals aangegeven, geheel bepaald door de ernstige realiteitstoetsingsproblematiek, terwijl de weging van de aard van zijn handelen eveneens verstoord is door zijn op de voorgrond staande oordeels- en kritiekstoornissen. De deskundigen zijn van oordeel dat verdachte zijn handelen volledig gestuurd werd door zijn niet op de realiteit gestoelde bizarre belevingswereld. Dit alles maakt dat de deskundigen het passend achten om vanuit gedragskundig perspectief te adviseren verdachte het hem ten laste gelegde niet toe te rekenen.
Het hof verenigt zich met de conclusies van deze deskundigen en neemt deze over. Het hof merkt tot slot op dat deze conclusies niet in tegenspraak zijn met de eerdere Pro Justitia-rapportages van 17 en 9 februari 2022, opgemaakt door [psychiater 2] en [psycholoog] , maar dat het juist een aanvulling betreft, aangezien verdachte ten tijde van de rapportages van februari 2022 niet veel over de tenlastegelegde feiten heeft kunnen of willen verklaren terwijl hij zich tijdens de in hoger beroep uitgevoerde observatie in het PBC juist wel over de ten laste gelegde feiten heeft uitgelaten.
Het hof acht verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 2, 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde niet strafbaar en dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling

Strafoplegging is in deze zaak uitgesloten, omdat, zoals hiervoor onder “strafbaarheid van de verdachte” is overwogen, het hof de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar acht. Wel biedt de wet de mogelijkheid tot oplegging van een maatregel. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de psychiaters en de psychologen, hun verklaringen als deskundigen afgelegd ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de verdediging. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich in de nacht van 2 op 3 september 2021 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving van een destijds 37-jarige vrouw. Op 2 september rond 22:00 uur is verdachte op nog altijd onbekende wijze de woning van het slachtoffer binnengedrongen. Het enige wat zij nog weet is dat verdachte ineens in haar keuken stond en dat hij haar hard in haar gezicht sloeg. Daarna is zij buiten bewustzijn geraakt. Zij kan zich nauwelijks nog iets herinneren van wat er die nacht gebeurd is, terwijl later in het ziekenhuis geconstateerd werd dat zij fors oogletsel en een gebroken kaak had. Door het oogletsel dat verdachte haar heeft toegebracht, is zij blijvend blind geraakt aan haar linkeroog. Alleen al deze blindheid zal haar voor de rest van haar leven herinneren aan wat verdachte haar die nacht heeft aangedaan. Het slachtoffer kan zich nog wel herinneren dat verdachte haar verkracht heeft en dat hij op 3 september rond 04:00 uur haar woning heeft verlaten. Voordat hij de woning verliet heeft hij haar enkels aan elkaar vastgebonden. Op dat moment had zij al handboeien om. Verdachte heeft de voordeur van de woning met de sleutels van het slachtoffer op slot gedaan en hij heeft deze sleutels meegenomen. Het slachtoffer heeft niet lang daarna de voordeur met reservesleutels kunnen openen en is naar haar buurman gegaan. Die heeft de hulpdiensten ingeschakeld. Op het moment dat de politie zich over het slachtoffer ontfermde maakte zij de politie duidelijk dat haar tweejarige zoontje nog in de woning moest zijn. Na enige tijd troffen agenten het zoontje niet in de woning maar in de afgesloten berging bij de woning aan. Hij was opgesloten in een afgesloten koffer en had, naar later bleek, fors hoofdletsel. Hij was nauwelijks nog bij bewustzijn en is in de ambulance direct beademd. In het ziekenhuis werd besloten dat hij direct geopereerd moest worden nadat was geconstateerd dat hij fors schedelhersenletsel had opgelopen. Verdachte heeft zich dus ook schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op en wederrechtelijke vrijheidsberoving van het tweejarige zoontje van het slachtoffer.
Het hof stelt voorop dat aan de volgende wettelijke vereisten moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht de maatregel TBS met bevel tot verpleging kunnen worden opgelegd. In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel te behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 2 van het Wetboek van Strafrecht) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Het hof zal hieronder concluderen dat aan de hierboven genoemde voorwaarden voor oplegging van TBS is voldaan.
In hoger beroep is verdachte multidisciplinair onderzocht en daartoe geobserveerd in het PBC. Zoals hiervoor reeds overwogen, is door de deskundigen vastgesteld dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis bestond. Het hof neemt deze conclusies over. De deskundigen hebben een advies gegeven over de noodzaak en vorm van behandeling voor verdachte. De verstoorde realiteitstoetsing met invloed op de thema’s die verbonden zijn met boosheid en seksualiteit, maken dat de deskundigen een zeer hoog risico zien op ernstige (seksueel) gewelddadige recidive. Dit risico hangt geheel samen met de aard van de psychopathologie.
Gelet op de ernst van verdachtes persoonlijkheidsstoornis, het hoge recidivegevaar en de noodzaak van een intensieve en langdurige behandeling om dit gevaar te doen verminderen, adviseren de rapporteurs van het PBC de behandeling te laten plaatsvinden binnen het kader van een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de adviezen van de psychiater en psycholoog en neemt deze over. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de terbeschikkingstelling van de verdachte moet worden gelast en dat zijn verpleging van overheidswege moet worden bevolen, omdat bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, de door de verdachte gepleegde feiten misdrijven zijn als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist. Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd met betrekking tot een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaren te boven gaan.
Het hof zal daarom gelasten dat verdachte zal worden verpleegd van overheidswege.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 82.913,97. Dit bedrag bestaat uit € 5.413,97 ter vergoeding van materiële schade en € 77.500,00 ter vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 65.413,97 en verdachte is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 5.413,97 en immateriële heeft geleden tot een bedrag van € 60.000,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2021.
Ten aanzien van de affectieschade overweegt het hof dat (nog) niet is gebleken van ernstig en – met name – blijvend letsel bij de zoon van de benadeelde partij. Het hof is van oordeel dat behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 45.935,00. Dit bedrag bestaat uit € 935,00 ter vergoeding van materiële schade en € 45.000,00 ter vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.935,00 en verdachte is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 45.935,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2021.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.269,80. Dit bedrag bestaat uit € 2.769,80 ter vergoeding van materiële schade en € 17.500,00 ter vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.769,80 en verdachte is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 2.769,80. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering ten aanzien van het materiële deel zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2021.
Ten aanzien van de affectieschade overweegt het hof dat (nog) niet is gebleken van ernstig en - met name - blijvend letsel bij de zoon van de benadeelde partij. Het hof is van oordeel dat behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 242, 282 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2, 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en
ontslaat de verdachtete dier zake
van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De totale duur van de terbeschikkingstelling kan de periode van vier jaar te boven gaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 65.413,97 (vijfenzestigduizend vierhonderddertien euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 5.413,97 (vijfduizend vierhonderddertien euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 65.413,97 (vijfenzestigduizend vierhonderddertien euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 5.413,97 (vijfduizend vierhonderddertien euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 45.935,00 (vijfenveertigduizend negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 935,00 (negenhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 45.000,00 (vijfenveertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 45.935,00 (vijfenveertigduizend negenhonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 935,00 (negenhonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 45.000,00 (vijfenveertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 264 (tweehonderdvierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.769,80 (tweeduizend zevenhonderdnegenenzestig euro en tachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.769,80 (tweeduizend zevenhonderdnegenenzestig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 september 2022.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.E. van Zalen, griffier,
en op 22 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.