ECLI:NL:GHARL:2024:2040

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
21-003811-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beslissing in ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2022. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene geschat op € 46.278,09 en de betalingsverplichting aan de benadeelde partij op nihil gesteld. De advocaat-generaal stelde echter dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 0,00 moest worden gesteld en dat de vordering moest worden afgewezen. De verdediging pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering en toewijzing van het voordeel aan de benadeelde partij.

Het hof heeft het onderzoek op de terechtzitting van 6 maart 2024 en de eerdere zitting in eerste aanleg in aanmerking genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene bij arrest van 20 maart 2024 (parketnummer 21-003812-22) is veroordeeld voor diefstal van een bedrag van € 48.399,07. Het hof heeft de schade van de benadeelde partij vastgesteld op € 46.022,35 en geconcludeerd dat er geen kosten van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken hoeven te worden.

Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank vernietigd en de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, waarbij het belang van de benadeelde partij om het geld terug te krijgen zwaarder woog dan het belang van de Staat. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. M.C. van Linde als voorzitter.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003811-22
Uitspraak d.d.: 20 maart 2024
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2022 met parketnummer 16-081677-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1965,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en haar raadsvrouw,
mr. N.F. Hoogervorst, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank Midden-Nederland heeft op 31 augustus 2022 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 46.278,09. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene bij het vonnis in de hoofdzaak is veroordeeld tot terugbetaling van de door haar wederrechtelijk weggenomen geldbedragen aan de benadeelde partij, ter hoogte van een geldbedrag van in totaal € 46.278,09. Aan veroordeelde is daarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Op grond van artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft de rechtbank haar bevoegdheid gebruikt om rekening te houden met een betalingsverplichting aan de benadeelde partij als die betaling nog niet is voldaan. De rechtbank heeft het belang van de benadeelde partij om het wederrechtelijk weggenomen geld terug te krijgen zwaarder gewogen dan het belang van de Staat bij toewijzing van de ontnemingsvordering en heeft gelet daarop de betalingsverplichting op nihil gesteld.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het aan betrokkene wederrechtelijk verkregen genoten voordeel op een bedrag van € 0,00 moet worden gesteld en de vordering moet worden afgewezen.
De verdediging heeft ter terechtzitting kort samengevat bepleit dat de ontnemingsvordering in zijn geheel afgewezen dient te worden en het voordeel in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel moet worden toegekend aan de benadeelde partij.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 20 maart 2024 (parketnummer 21-003812-22) veroordeeld ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. In totaal is er voor een geldbedrag van € 48.399,07 van de bankrekening bij Knab weggenomen.
In de strafzaak is het hof in haar bewezenverklaring uitgegaan van de (gekwalificeerde) diefstal van in totaal ongeveer het geldbedrag zoals dat in de tenlastelegging is genoemd, te weten € 48.399,07.
Het hof heeft in de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij vastgesteld dat de geleden schade in totaal € 46.022,35 bedraagt. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met enkele bijgeboekte bedragen en het restantbedrag op de rekening op 31 december 2020.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 46.022,35.
Dat er gemaakte kosten van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, is naar het oordeel van het hof niet gebleken.

Betalingsverplichting

Het hof overweegt dat betrokkene bij het arrest in de hoofdzaak is veroordeeld tot betaling van de door haar wederrechtelijk weggenomen geldbedragen aan de benadeelde partij, ter hoogte van een geldbedrag van in totaal € 46.022,35. Aan veroordeelde is daarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Op grond van artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht hoeft het hof geen rekening te houden met een betalingsverplichting aan de benadeelde partij als die betaling nog niet is voldaan. Het hof is daartoe echter wel bevoegd en ziet daarvoor in dit geval ook aanleiding. Het hof is van oordeel dat het belang van de benadeelde partij om het wederrechtelijk weggenomen geld terug te krijgen zwaarder weegt dan het belang van de Staat bij toewijzing van de ontnemingsvordering.
Gelijk aan het standpunt van de advocaat-generaal en gehoord het standpunt van de verdediging, is het hof van oordeel dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel daarom moet worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. mr. L.G. Wijma en A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 20 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.