ECLI:NL:GHARL:2024:2037

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
200.321.612
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met aandacht voor draagkracht en behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie tussen partijen, die in 2015 zijn gescheiden. De man had verzocht om de partneralimentatie te verlagen van € 9.875,- naar € 2.456,- bruto per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2022. De rechtbank had in een eerdere beschikking de alimentatie vastgesteld op € 4.903,- bruto per maand. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met twintig grieven, en verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken of deze af te wijzen.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder het inkomensverlies van de man, dat niet verwijtbaar was en niet voor herstel vatbaar. Het hof oordeelde dat de man door gezondheidsproblemen niet in staat was om zijn oude functie als CFO te vervullen en dat zijn huidige inkomen aanzienlijk lager was. De vrouw voerde aan dat de rechtbank ten onrechte rekening had gehouden met de verdiencapaciteit van de man en dat zij zelf niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld, waarbij het hof rekening hield met de werkelijke woonlasten en het rendement op vermogen.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de partneralimentatie gewijzigd. De man moet vanaf 1 april 2022 € 8.081,- bruto per maand betalen, met een verdere verlaging naar € 7.529,- bruto per maand vanaf 1 januari 2023 en € 7.996,- bruto per maand vanaf 1 januari 2024. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.321.612
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 536718)
beschikking van 21 maart 2024
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. M.M. Schoots, nu mr. M. Gunter in Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C.A. van Vlijmen in Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 23 mei 2023 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
In de tussenbeschikking van 23 mei 2023 heeft het hof de procedure aangehouden in afwachting van de uitkomst van de mediation. Het hof heeft vervolgens ontvangen:
  • een journaalbericht van mr. Van Vlijmen van 11 september 2023;
  • een journaalbericht van mr. Gunter van 13 september 2023.
Uit deze journaalberichten blijkt dat de mediation zonder resultaat is geëindigd. Partijen verzoeken het hof om een beschikking te wijzen.

2.De feiten

2.1.
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 26 november 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 26 november 2014 bepaald dat de man een bedrag van € 9.875,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. Partijen hebben dit bedrag later vastgelegd in een convenant van 31 december 2015, waarbij de ingangsdatum voor de te betalen partneralimentatie op 1 mei 2015 is gesteld.
2.3.
De man heeft op 24 maart 2022 een verzoek bij de rechtbank ingediend en gevraagd de partneralimentatie te wijzigen naar € 2.456,- bruto per maand met ingang van 1 februari 2022 met de verplichting aan de vrouw om hetgeen de man vanaf die datum te veel heeft betaald aan de man terug te betalen dan wel te bepalen dat hij dit bedrag mag verrekenen met de nog te betalen toekomstige partneralimentatietermijnen.
2.4.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.5.
In de beschikking van 18 oktober 2022 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen partneralimentatie gewijzigd, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 26 november 2014 en in het convenant van 31 december 2015 en de partneralimentatie met ingang van 1 april 2022 bepaald op € 4.903,- bruto per maand.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw is met twintig grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidende verzoeken dan wel deze verzoeken alsnog af te wijzen.
3.2.
De man voert verweer en hij vraagt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel het beroep van de vrouw ongegrond te verklaren, dan wel haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen. Kosten rechtens.

4.De overwegingen voor de beslissing

4.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 23 mei 2023, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
wijziging van omstandigheden
4.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de inkomensdaling aan de zijde van de man een relevante wijziging van omstandigheden oplevert die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
4.3.
De vrouw voert in haar grieven één tot en met vier aan dat zij het niet met dit oordeel van de rechtbank eens is. Zij voert daartoe het volgende aan. De rechtbank heeft geoordeeld over de arbeidsongeschiktheid van de man, maar een nadere onderbouwing ontbreekt. Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op eigen waarnemingen op een terrein waarop de rechtbank de vereiste deskundigheid mist.
4.4.
De man voert hiertegen verweer.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw stelt de oorzaak van het uitvallen van de man ter discussie. Dit is echter niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er een (voor de beoordeling van het geschil) relevante wijziging van omstandigheden is. Vast staat namelijk dat de man zijn functie als CFO bij [naam1] heeft moeten neerleggen en nu een lager inkomen heeft. Dit levert naar het oordeel van het hof een relevante wijziging van omstandigheden op die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De stelling van de vrouw dat van een hogere (fictieve) verdiencapaciteit aan de zijde van de man moet worden uitgegaan, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden niet van belang.
aanhechten draagkrachtberekeningen
4.6.
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
ingangsdatum
4.7.
De rechtbank heeft 1 april 2022 als ingangsdatum bepaald. Daartegen heeft de vrouw geen grief gericht, zodat het hof hiervan uitgaat. Het hof zal een ‘knip’ maken en vanaf 1 januari 2023 rekenen met de nieuwe rekenmethode, omdat partijen dit ook in hun draagkrachtberekeningen doen.
de behoefte en behoeftigheid van de vrouw
4.8.
De exacte behoefte van de vrouw is niet door de rechtbank berekend. Uit de beschikking van 26 november 2014 volgt dat de man de (aanvullende) behoefte van de vrouw tot een bedrag van € 5.750,- netto per maand heeft erkend. Deze (aanvullende) behoefte bedraagt na indexering afgerond € 6.677,- netto per maand in 2022 en € 6.904,- netto per maand in 2023.
4.9.
In de bestreden beschikking overweegt de rechtbank dat de berekende draagkracht van de man de behoefte van de vrouw niet te boven gaat. Dit is ook niet het geval als aan haar, zoals volgens de rechtbank de man terecht doet, een verdiencapaciteit wordt toegekend van € 1.684,80 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld.
4.10.
In grief negentien stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de genoemde verdiencapaciteit. De vrouw is gezien haar leeftijd, het traditionele rollenpatroon tijdens het huwelijk en haar gezondheidsklachten niet in staat om volledig te werken. De vrouw werkt nu bij een kantoor waar zij schoonmaakt en de lunch verzorgt.
4.11.
De man voert hiertegen verweer.
4.12.
Het hof overweegt als volgt. Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen de behoefte aan een bijdrage. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient daarom rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.
4.13.
Vast staat dat op 26 november 2014 de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De vrouw heeft gedurende het grootste deel van het huwelijk niet gewerkt. Gelet hierop moet de vrouw na de echtscheiding de tijd worden gegund om een passende baan te vinden. Inmiddels zijn er bijna tien jaren verstreken en heeft de vrouw niet meer de zorg voor de (inmiddels volwassen) kinderen. De vrouw is echter pas kort geleden gaan solliciteren. De vrouw schrijft in het beroepschrift dat zij een baan heeft gevonden, maar hiervan heeft het hof geen stukken gezien. Op de vrouw rust de verplichting zich in te spannen om zoveel mogelijk in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op deze inspanningsverplichting had van de vrouw verwacht mogen worden dat zij al eerder stappen had ondernomen om een passende baan te vinden. Gelet op de passieve houding van de vrouw en aangezien niet is gesteld en evenmin is gebleken dat de gezondheid van de vrouw hieraan in de weg staat, gaat het hof ervan uit dat de vrouw fulltime kan werken tegen het wettelijk minimumloon, zoals de man stelt. De rechtbank heeft dan ook terecht gerekend met een verdiencapaciteit van € 1.684,80 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Grief negentien van de vrouw faalt.
4.14.
Op basis van bovengenoemde verdiencapaciteit heeft de vrouw in 2022 een netto besteedbaar inkomen van € 1.694,- per maand. Gelet hierop resteert in 2022 een aanvullende behoefte van € 4.983,- netto per maand. Dit komt neer op een bruto behoefte van € 9.707,- per maand.
Met toepassing van de tarieven 2023-2 komt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 op € 1.752,- per maand. Gelet hierop resteert in 2023 een aanvullende behoefte van € 5.152,- netto per maand. Dit komt neer op een bruto behoefte van € 10.051,- per maand.
de draagkracht van de man
4.15.
De vrouw is het op verschillende punten niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij is van mening dat de in 2014 vastgestelde bijdrage van € 9.875,- bruto per maand in stand moet blijven. Het hof zal hierna per onderwerp ingaan op de stellingen van de vrouw.
verdiencapaciteit
4.16.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar is en dat evenmin van de man verwacht kan worden dat hij wederom een met zijn baan als CFO bij [naam1] vergelijkbaar zware functie gaat vervullen. De rechtbank is daarom bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2020 tot en met 2022, wat neerkomt op een gemiddelde verdiencapaciteit van € 150.000,- verminderd met een buffer van € 28.000,- netto per jaar. Deze buffer is bedoeld voor tegenvallende resultaten in verband met de gezondheidstoestand van de man, tegenvallende economische resultaten en om in het pensioen van de man te voorzien.
4.17.
De vrouw voert in de grieven vijf tot en met zeven aan dat van de man mag worden verwacht dat hij fulltime gaat werken. Zijn leeftijd vormt daartoe geen belemmering. De man is altijd onder behandeling geweest van een KNO-arts vanwege een aandoening aan zijn gehoorgang. Deze aandoening heeft hem nooit belemmerd in zijn werk. De vrouw bestrijdt dat de man gezondheidsklachten heeft als gevolg waarvan hij niet meer als CFO kan werken. Dit is door de man onvoldoende onderbouwd. De vrouw meent dat op basis van de jaarcijfers 2020 en 2021 en een werkweek van minimaal vier dagen gerekend moet worden met een winst uit onderneming van (minimaal) € 254.000,- bruto per jaar. Met dit inkomen is de man al ruimschoots in staat de eerder opgelegde bijdrage te voldoen.
In de grieven acht en negen voert de vrouw verder aan dat geen rekening moet worden gehouden met een buffer.
4.18.
De man voert hiertegen verweer. De man heeft gesteld dat hij in het verleden werkweken maakte van 75 uur per week met zelfs regelmatig uitschieters van 85 tot 90 uur per week. In september 2017 begon de man klachten te krijgen die hij toeschreef aan het harde werken. Ondanks aanpassing van zijn levensstijl namen de klachten niet af. Uiteindelijk had de man dermate veel klachten dat hij zijn werkzaamheden op aanraden van zijn arts moest neerleggen. Na een zeer intensief ziekenhuistraject bleek de oorzaak een virus bij zijn evenwichtsorgaan. De bijverschijnselen bij dit virus leidden onder meer tot een ernstige slaapstoornis, waardoor de man chronisch vermoeid was. Begin 2018 heeft de man nog geprobeerd zijn werkzaamheden te hervatten, maar tijdens een bezoek aan een hotel op 17 februari 2018 is de man volledig ‘out’ gegaan. De artsen constateerden dat de man volledig was ingestort en dat zijn lichaam totaal uitgeput was door de vele arbeidsuren per week. Hij is voor de keuze gesteld om of op de oude voet door te gaan en zich letterlijk dood te werken of om zijn leven radicaal anders in te richten. Op advies van de artsen heeft de man vervolgens een periode helemaal niet gewerkt en vervolgens tot september 2018 op een heel laag pitje. In december 2018 begon de man weer te werken als CFO, maar de fysieke klachten kwamen in alle hevigheid terug, waardoor de man moest besluiten te stoppen met zijn werkzaamheden als CFO. Het dienstverband van de man is hierop geëindigd per 1 april 2019. De man staat nog altijd onder behandeling van een KNO-arts in verband met de aandoening aan zijn gehoorgang en het virus bij zijn evenwichtsorgaan. De man moet voorzichtig zijn met stress. De man heeft de afgelopen jaren gemerkt dat hij maximaal drie dagen per week kan werken.
De man merkt verder op dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een buffer.
4.19.
Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat de vrouw niet heeft betwist dat de man, gedurende zijn tijd als CFO, werkweken draaide van 75 uur, of soms meer. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij die functie niet meer kan uitvoeren verschillende bewijsstukken overgelegd, waaronder e-mailberichten van en aan zijn voormalige werkgever, afsprakenkaarten van het ziekenhuis, medicatieoverzichten en brieven van de verzuimdeskundige en de bedrijfsarts. Uit deze stukken volgt dat de man begin november 2017 (voor het eerst) is uitgevallen vanwege ernstige gezondheidsklachten. De man heeft vervolgens in de periode van november 2017 tot maart 2018 verschillende onderzoeken moeten ondergaan (MRI onderzoek, gehoortest, CT-scan) en medicatie moeten slikken. Uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de man aanvankelijk tijdelijk was uitgevallen, maar later is gebleken dat de man is uitgevallen met medische beperkingen, waarbij sprake was van een evident werkgerelateerde factor en waarbij de man ongeschikt is geacht voor zijn eigen werk in de volle omvang. Dat de man is uitgevallen als gevolg van de enorme werkdruk, zoals de vrouw stelt, staat ook niet ter discussie. Of de ziekte nu de oorzaak of het gevolg was van de problematiek, vast staat dat de man zijn functie niet meer kon uitoefenen.
In de terugkoppeling van het telefonisch spreekuur op 17 december 2018 schrijft de bedrijfsarts dat de man recent weer is uitgevallen met een terugkeer van de eerdere aan de orde zijnde medische problematiek. De bedrijfsarts schrijft:
Er is sprake van (tijdelijke) beperkingen, die vooral energetisch/conditioneel van aard zijn. Daarnaast spelen beperkingen in het persoonlijk functioneren. Ik acht medewerker daardoor ongeschikt voor het eigen werk. Naar mijn stellige opvatting is niet ziekte of gebrek de oorzaak van de voorliggende problematiek, maar wel het resultaat. Oorzakelijk is het mijn inschatting dat er sprake is van een “zo zijn”, namelijk dat medewerker niet (langer) in staat is aan de (zich blijvend ontwikkelende en daarmee toenemende eisen stellende) functievereisten te voldoen. Het is daarmee ook niet mijn verwachting, dat – daar waar de functie zich zal blijven ontwikkelen – medewerker nog geschikt zal raken voor de functie.
4.20.
Duidelijk is dat de man als gevolg van gezondheidsklachten is uitgevallen en daarom een beëindigingsovereenkomst is overeengekomen. Als gevolg hiervan is dus sprake van een inkomensvermindering. Of deze inkomensvermindering bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing moet worden gelaten, hangt af van het antwoord op de vraag of:
hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven, en
of dit van hem kan worden gevergd.
4.21.
Het hof dient dus te beoordelen of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Gebleken is dat de man is uitgevallen met, en als gevolg van forse gezondheidsklachten. Omdat hij jarenlang roofbouw op zijn lichaam heeft gepleegd, is de man genoodzaakt geweest een stap terug te doen en is het, uiteindelijk, tot een beëindiging van zijn dienstverband gekomen. Gebleken is dat de man niet kan terugkeren in zijn oude baan en dat evenmin van hem worden gevergd dat hij wederom zo’n zware functie gaat vervullen.
4.22.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid, had moeten onthouden, dus of het inkomensverlies verwijtbaar is. Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat het inkomensverlies hem niet kan worden verweten noch dat hij dit had kunnen voorkomen. De man heeft bij [naam1] altijd erg hard gewerkt en kennelijk aangenomen dat hij die werkwijze tot zijn pensioen zou kunnen volhouden. De vrouw is daar kennelijk ook van uitgegaan, waar zij niet heeft gesteld dat ze de man er op heeft geattendeerd dat voortdurende (werk)stress tot ernstige gezondheidsklachten kan lijden, terwijl de partneralimentatie die hij voor haar betaalde, was geënt op het bij die functie en extreme werkweken passende salaris. De man heeft toegelicht dat hij, toen hij op enig moment fysieke klachten kreeg, zijn levensstijl heeft aangepast. Dat heeft echter niet kunnen voorkomen dat hij is uitgevallen, en dat hij na een aanvankelijk re-integratie definitief moest stoppen. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt en onderbouwd, dat hij sindsdien voorzichtig moet zijn met zijn gezondheid en daarom nu gemiddeld nog zo’n drie dagen per week inzetbaar is. Naar het oordeel van het hof moet bij de beoordeling van de draagkracht van de man worden gerekend met het feitelijke inkomen van de man. Het hof gaat dus voorbij aan het standpunt van de vrouw dat moet worden gerekend met een fictieve verdiencapaciteit. In zoverre falen de grieven vijf tot en met zeven van de vrouw.
4.23.
De vrouw heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat de draagkracht van de man niet kan worden vastgesteld. Dit standpunt heeft de vrouw voor het eerst tijdens de zitting in hoger beroep aangevoerd. Nog los van de vraag of het in dit stadium van de procedure mogelijk is een nieuw standpunt in te nemen, meent het hof dat de man voldoende gegevens heeft ingediend, waaruit zijn draagkracht kan worden afgeleid.
4.24.
De man is per 1 april 2019 een eenmanszaak gestart, genaamd [naam2] . Uit de door de man overgelegde jaarrekeningen blijkt het volgende:
Jaar
Winst uit onderneming
2020
€ 195.139,-
2021
€ 190.207,-
2022
€ 122.545,-
Gemiddeld
€ 169.297,-
4.25.
Het hof komt tot een hogere gemiddelde winst uit onderneming dan de rechtbank. De rechtbank heeft haar oordeel (deels) gebaseerd op voorlopige cijfers. Inmiddels zijn de jaarrekeningen over de afgelopen drie jaar bekend, zodat het hof hiermee rekent. In zoverre slagen de grieven vijf tot en met zeven van de vrouw.
4.26.
Verder heeft de rechtbank op de gemiddelde winst uit onderneming een buffer van € 28.000,- per jaar in mindering gebracht. Het hof volgt de rechtbank hier niet in. De man beschikt over voldoende vermogen om tegenvallende economische resultaten op te kunnen vangen. Ook acht het hof een buffer voor de opbouw van een (verdere) pensioenvoorziening niet nodig. De man heeft tot 1 april 2019 in loondienst pensioen opgebouwd en hij beschikt over voldoende vermogen om daarmee voor het overige in zijn pensioen te kunnen voorzien. Daarmee slagen de grieven acht en negen van de vrouw.
woonlast
4.27.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de man gevolgd in zijn betoog dat 75% van de woonlasten aan hem moeten worden toegedicht gezien het relatief kleine inkomen van zijn nieuwe partner. De rechtbank heeft de woonlasten berekend op € 1.407,- per maand.
4.28.
In haar tiende grief voert de vrouw aan dat van de man mag worden verlangd dat hij de hypothecaire geldlening uit zijn vermogen aflost en, zo begrijpt het hof, geen rekening moet worden gehouden met enige woonlast.
4.29.
De man voert hiertegen verweer.
4.30.
Naar het oordeel van het hof kan van de man niet worden verlangd dat hij zijn hypothecaire geldlening volledig aflost, uitsluitend om daarmee een hogere draagkracht te realiseren voor de vrouw. Dat de man over voldoende vermogen beschikt, betekent niet dat hij gedwongen kan worden zijn hypothecaire geldlening af te lossen. De man heeft geen onredelijk hoge woonlast, zodat het hof met de woonlast van de man rekening houdt. Gelet op de nieuwe rekensystematiek per 1 januari 2023 en het feit dat partijen hier in hun draagkrachtberekeningen ook mee rekenen, zal het hof een knip in zijn berekening maken. In de berekening over 2022 zal het hof rekenen met de werkelijke woonlasten van de man,
waarbij het hof van oordeel is dat 50% van de woonlast voor rekening van de man komt. De nieuwe partner van de man heeft dan wel een gering inkomen en het is de vraag of zij vermogen heeft, dit vormt voor het hof echter geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de partner gehouden is de helft van de woonlast te voldoen. De (helft van de) woonlasten zijn niet onredelijk hoog en ook van de nieuwe partner van de man mag worden verwacht dat zij zich inspant om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof sluit voor de woonlasten aan bij de woonlasten zoals die blijken uit productie 20 van de man bij het inleidend verzoekschrift. Dit komt neer op een hypotheekrente van € 596,83 bruto per maand en een aflossing van € 407,48 per maand.
4.31.
Voor de berekening vanaf 2023 geldt dat volgens de formule rekening wordt gehouden met een woonbudget van € 3.171,- per maand. Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat het hof ervan uit dat de nieuwe partner in staat moet worden geacht om de helft van de woonlast voor haar rekening te nemen. De helft van de werkelijke woonlasten van € 828,- netto per maand zijn aanmerkelijk en duurzaam lager dan het woonbudget. Het hof ziet hierin aanleiding te rekenen met de (helft van de) werkelijke woonlast.
4.32.
De tiende grief van de vrouw slaagt in zoverre.
rendement op vermogen
4.33.
De rechtbank heeft rekening gehouden met een totaal vermogen van de man, in box 2 en 3, van (tenminste) € 2.459.595,14 en een rendement op dit vermogen van 1,5%. Rekening houdende met de belastingdruk, heeft de rechtbank gerekend met een bedrag van € 25.457,- per jaar als netto inkomsten uit vermogen.
4.34.
In de grieven elf tot en met dertien voert de vrouw aan dat gerekend moet worden met een reëel, in plaats van fictief, rendement op vermogen. Dat een deel van het vermogen van de man niet of nauwelijks rendeert omdat hij dit heeft ondergebracht in een besloten vennootschap, is zijn keuze. Van de man mag worden verwacht dat hij zijn vermogen zo renderend mogelijk belegt. In dat kader meent de vrouw dat primair gerekend moet worden met een rendement van 7% en subsidiair met een rendement van 5,69%.
4.35.
De man voert hiertegen verweer.
4.36.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man een aanzienlijk deel van zijn vermogen heeft ondergebracht in zijn onderneming [naam3] BV. Op deze manier rendeert het vermogen van de man niet, terwijl van hem verwacht mag worden dat hij zich inspant om zijn vermogen op enige wijze te laten renderen. De rechtbank heeft hiermee rekening gehouden door fictief de waarde van de appartementen, de effecten en de liquide middelen (na aftrek van de belastingdruk) naar privé te halen. Dit komt neer op een bedrag van € 1.023.481,14. Het totale box 2 en box 3 vermogen komt daarmee volgens de rechtbank op € 2.459.595,14. Dit bedrag staat in hoger beroep niet ter discussie. De vrouw meent echter dat gerekend moet worden met een hoger rendement op dit vermogen. Het hof volgt de vrouw hier echter niet in. Vast staat dat de man, zoals in het verleden is gebleken, doorgaans vrij risicomijdend is geweest waar het aankomt op beleggen van zijn vermogen. In 2022 heeft de man op dit vermogen een negatief rendement behaald. Gelet hierop en het feit dat een groot deel van het vermogen op dit moment feitelijk in het geheel niet rendeert en de risicomijdende houding van de man, acht het hof een rendement van 1,5% alleszins redelijk. Het hof acht het, mede in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021 [1] , niet reëel uit te gaan van een hoger rendement. Het hof volgt de rekenmethode van de rechtbank en houdt rekening met een netto inkomen van € 25.457,- per jaar. De grieven elf tot en met dertien van de vrouw falen dan ook.
interen op vermogen
4.37.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de man niet hoeft in te teren op zijn vermogen.
4.38.
De vrouw voert in haar grieven vijftien tot en met achttien verschillende omstandigheden aan die maken dat van de man moet worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen. Zij noemt onder andere dat sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon, waardoor de man carrière heeft kunnen maken en een aanzienlijk vermogen heeft kunnen opbouwen. De vrouw heeft vanwege de huwelijkse voorwaarden (opgemaakt in 2006) niet kunnen meedelen in de vermogensopbouw, terwijl het overgrote deel van het vermogen ook te danken is aan de inspanningen van de vrouw. Aangezien de vrouw geen carrière heeft kunnen maken en zij al op leeftijd is, is het voor haar lastig werk te vinden. De onderhoudsverplichting van de man eindigt op 16 maart 2027, terwijl de vrouw pas op 1 augustus 2028 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Zij moet die laatste periode financieel kunnen overbruggen. De vrouw meent dat daarom van de man mag worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen.
4.39.
De man voert hiertegen verweer.
4.40.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat tijdens het huwelijk sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man werkte en de vrouw voor het huishouden en de kinderen zorgde. Ondanks deze verhoudingen hebben partijen er samen voor gekozen om tijdens het huwelijk in 2006 huwelijkse voorwaarden te maken. Deze huwelijkse voorwaarden hielden een uitsluiting van iedere gemeenschap in, waarbij de vrouw vanaf 2006 alleen nog deelde in het overgespaarde inkomen uit arbeid. De vrouw heeft met deze huwelijkse voorwaarden ingestemd, zodat deze de man niet kunnen worden tegengeworpen.
4.41.
De man heeft tijdens en na het huwelijk hard gewerkt om een aanzienlijk vermogen op te bouwen. De vrouw heeft de carrière van de man weliswaar mede mogelijk gemaakt, maar zij heeft hiervan ook steeds kunnen meeprofiteren. Zij heeft daardoor immers een hoge behoefte en de man is steeds in staat geweest een partneralimentatie gelijk aan deze behoefte te betalen. Het traditionele rollenpatroon tijdens het huwelijk heeft weliswaar voor de vrouw een achterstand op de arbeidsmarkt tot gevolg gehad, maar inmiddels bijna tien jaar na de echtscheiding had van haar ook verwacht mogen worden dat zij zich had ingespannen om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw dit heeft nagelaten en volledig is aangewezen op partneralimentatie om in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien, kan de man niet worden tegengeworpen. Gelet op deze omstandigheden en het feit dat een (groot) deel van het vermogen van de man ook is opgebouwd in de periode na de scheiding, acht het hof het niet redelijk dat van de man wordt verwacht dat hij inteert op zijn vermogen.
4.42.
Verder geldt dat ook de vrouw vermogen heeft. Bij de bepaling van de hoogte van haar aanvullende behoefte is aan haar kant ook geen rekening gehouden met het interen op vermogen. Het hof ziet niet in waarom voor de man een andere maatstaf zou gelden.
4.43.
Ten aanzien van de periode dat de vrouw na beëindiging van de onderhoudsverplichting moet overbruggen tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd, is het hof van oordeel dat de vrouw in dat kader voorzieningen had moeten en kunnen treffen. Al hetgeen zij van de man verlangt, had zij ook zelf kunnen doen. Zij beschikte over vermogen en had eerder en meer kunnen gaan werken. Dat zij dit niet heeft gedaan, betekent naar het oordeel van het hof niet dat om die reden van de man verlangd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen.
4.44.
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man niet hoeft in te teren op zijn vermogen.
eigen risico
4.45.
In haar veertiende grief voert de vrouw aan dat slechts met een eigen risico aan de zijde van de man rekening kan worden gehouden als deze kosten werkelijk worden gemaakt.
4.46.
De man voert hiertegen verweer.
4.47.
Het hof overweegt als volgt. Voor de berekening van de draagkracht tot 1 januari 2023 geldt dat de man voldoende met stukken heeft onderbouwd dat hij de afgelopen jaren als gevolg van zijn slechte gezondheid veel onderzoeken heeft ondergaan en nog steeds onder behandeling van (in ieder geval) de KNO-arts staat. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de man zijn eigen risico heeft verbruikt. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw stelt, het eigen risico buiten beschouwing te laten. Bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2023 geldt dat het eigen risico deel uitmaakt van de bijstandsnorm en dat het daarvoor niet (meer) nodig is dat het verbruik van het eigen risico moet worden aangetoond. De veertiende grief van de vrouw faalt.
conclusie
4.48.
Op grond van voorgaande uitgangspunten berekent het hof de draagkracht van de man in 2022 op € 8.506,- bruto per maand en in 2023 op € 8.149,- bruto per maand.
4.49.
Het hof ziet in het standpunt dat de man in eerste aanleg heeft ingenomen, aanleiding over te gaan tot een inkomensvergelijking. Voor de inkomensvergelijking in 2022 (jusvergelijking genoemd) volgt het hof de man in de door hem in zijn inleidend verzoekschrift genoemde lasten aan de zijde van de vrouw. De vrouw heeft deze lasten niet betwist. Uit de inkomensvergelijking volgt dat de man in 2022 bij een bijdrage van € 8.081,- bruto per maand een gelijk netto inkomen heeft als de vrouw. Uit de inkomensvergelijking over 2023 geldt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partneralimentatie van € 7.529,- bruto per maand. Het hof zal de partneralimentatie tot deze bedragen beperken.
4.50.
Na indexering bedraagt de te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2024 afgerond € 7.996,- bruto per maand.
terugbetaling
4.51.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, voor zover de man sinds 1 april 2022 meer heeft betaald dan het door de rechtbank vastgestelde nieuwe bedrag, dit onverschuldigd is gebeurd. De man mag dit verrekenen met toekomstige termijnen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw hierdoor niet in financiële nood komt, gelet op de nog altijd hoge partneralimentatie die zij ontvangt in combinatie met haar vermogen van € 129.000,- en haar verdiencapaciteit.
4.52.
In grief twintig bestrijdt de vrouw dat zij voldoende financiële middelen zou hebben om eventueel teveel betaalde alimentatie terug te betalen. De vrouw heeft haar spaargeld hard nodig om de periode tussen het eindigen van de alimentatieverplichting en haar AOW/pensioen te kunnen overbruggen.
4.53.
De man voert hiertegen verweer.
4.54.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft overwogen en beslist dat, voor zover de man sinds 1 april 2022 meer heeft betaald dan de door de rechtbank vastgestelde € 4.903,- bruto per maand, dat bedrag onverschuldigd is betaald en hij dat mag verrekenen met toekomstige termijnen. Het is voor het hof niet duidelijk of de man dat heeft gedaan. De rechtbank heeft ter onderbouwing overwogen dat de vrouw niet in financiële nood komt – wat zij nu betwist – omdat zij nog altijd een vrij hoge partneralimentatie ontvangt én omdat zij liquide vermogen heeft van € 129.000,-. Daarnaast wijst de rechtbank op het verdienvermogen van de vrouw. Het hof komt tot een hogere partneralimentatie dan de rechtbank. Gelet hierop en omdat het hof de overwegingen van de rechtbank onderschrijft, zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Grief twintig faalt.

5.De slotsom

5.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
5.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. In wat de vrouw aanvoert ziet het hof geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten, zoals zij verzoekt. Compensatie van kosten betekent dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
6.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 oktober 2022 en opnieuw beschikkende:
6.2.
wijzigt de beschikking van 26 november 2014 en het convenant van 31 december 2015 wat betreft de partneralimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 1 april 2022 € 8.081,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 € 7.529,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 7.996,- bruto per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, E. de Boer en A.T. Bol, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 21 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.