ECLI:NL:GHARL:2024:2009

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
P24/0034
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht van tenuitvoerlegging gevangenisstraf aan Roemenië

In deze beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 18 maart 2024, wordt het bezwaar van de veroordeelde tegen de voorgenomen overdracht van zijn gevangenisstraf aan Roemenië ongegrond verklaard. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, voor het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. De Minister voor Rechtsbescherming had aangekondigd de rechterlijke uitspraak aan de Roemeense autoriteiten te zenden voor verdere tenuitvoerlegging van de straf. De veroordeelde voerde aan dat de detentieomstandigheden in Roemenië erbarmelijk zijn en dat hij in aanmerking komt voor strafonderbreking. Het hof oordeelt dat het aan de Minister is om te beslissen welk juridisch instrument wordt ingezet en dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot strafoverdracht. Het hof vertrouwt erop dat de Minister pas tot overbrenging zal overgaan nadat de Roemeense autoriteiten garanties hebben gegeven over de detentieomstandigheden van de veroordeelde. Het hof concludeert dat de algemene gebreken in de Roemeense detentieomstandigheden geen reden vormen om het bezwaar gegrond te verklaren, en dat de voorgenomen strafoverdracht de resocialisatie van de veroordeelde bevordert, gezien zijn binding met Roemenië.

Uitspraak

Zaaksnummer: P24/0034

Beschikking van 18 maart 2024

De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het bezwaarschrift in de zin van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETVVS), dat door mr. K.C. van de Wijngaart is ingediend namens:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
thans gedetineerd in PI [plaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procesverloop

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2023 in de strafzaak met parketnummer 10-111504-23 (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van de duur van het voorarrest. De straf is opgelegd ter zake van – kort gezegd – het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 9.032 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit strafbaar feit is gekwalificeerd als ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod’.
Op 13 januari 2024 vond de uitreiking aan de veroordeelde plaats van de kennisgeving van het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) om de rechterlijke uitspraak aan de autoriteiten van Roemenië te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
De veroordeelde heeft op 17 januari 2024 een bezwaarschrift ingediend tegen dit voornemen van de Minister.
Het bezwaarschrift is op 4 maart 2024 behandeld door de raadkamer van het hof. Daarbij zijn gehoord:
– de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.D. Lubrano, advocaat in Rotterdam, en
– de advocaat-generaal, mr. H.J. Lambers.

Het standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde heeft zich om een aantal redenen verzet tegen zijn (door de Minister voorgenomen) overbrenging naar Roemenië.
Ten eerste zijn de detentieomstandigheden in Roemenië erbarmelijk. Dit volgt onder meer uit de meest recente bevindingen van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, die zijn gedaan tijdens een bezoek aan Roemenië in mei 2021. De gebreken betreffen onder meer overbevolking, een slechte behandeling van gevangenen door gevangenispersoneel en geweld tussen gevangenen. De problemen zijn van dien aard dat in het algemeen het gevaar bestaat dat gedetineerden in Roemenië worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Dit gevaar is ook van toepassing op de veroordeelde, omdat de Roemeense autoriteiten met betrekking tot de veroordeelde geen garanties hebben gegeven die dit gevaar wegneemt. De Minister heeft aangekondigd dat de overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië enkel zal plaatsvinden als door de Roemeense autoriteiten een deugdelijke garantie is verstrekt, maar uit datzelfde bericht van de Minister volgt dat enkel zal worden gevraagd om een garantie met betrekking tot de hoeveelheid persoonlijke ruimte, terwijl de Roemeense detentieomstandigheden op meer punten gebreken vertonen.
Ten tweede verzet de veroordeelde zich tegen de voorgenomen strafoverdracht omdat hij vanaf april 2024 in aanmerking komt voor strafonderbreking voor onbepaalde tijd. Via dat juridisch kader kan ook worden bewerkstelligd dat de veroordeelde Nederland verlaat, zonder dat dit gepaard gaat met het gevaar van een schending van artikel 4 van het Handvest.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. De Minister onderkent de zorgen van de veroordeelde over de Roemeense detentieomstandigheden en heeft toegezegd dat indien de voorgenomen overbrenging naar Roemenië doorgang vindt, aan de Roemeense autoriteiten zal worden gevraagd om detentiegaranties, dit ter voorkoming van een onmenselijke behandeling. Tegen deze achtergrond staan de gebrekkige detentieomstandigheden in Roemenië er niet aan in de weg dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen komen tot het voornemen om de veroordeelde over te brengen naar Roemenië voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
Verder hoopt de veroordeelde in aanmerking te komen voor strafonderbreking voor onbepaalde tijd, maar het is aan de Minister om te bepalen of dat instrument al dan niet wordt ingezet. De Minister kan er in redelijkheid voor kiezen om, in plaats van de inzet van strafonderbreking, te kiezen voor de voorgenomen strafoverdracht aan Roemenië. Anders dan strafonderbreking is strafoverdracht een instrument dat gericht is op het bevorderen van de resocialisatie van de betrokkene.

Het oordeel van het hof

Omdat de veroordeelde niet heeft betwist dat is voldaan aan de formele voorwaarden van artikel 2:24 van de WETVVS, gaat het hof daar verder niet op in.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om de rechterlijke uitspraak aan Roemenië te zenden met het oog op de overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië en de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in dat land.
Resocialisatie en binding met Roemenië en Nederland
De voorgenomen beslissing tot overdracht van de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is gebaseerd op de WETVVS, die strekt tot implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (hierna: het kaderbesluit). Uit het kaderbesluit blijkt dat de overdracht van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf de reclassering van de veroordeelde dient te bevorderen.
De Minister heeft bij bericht van 25 januari 2024 ter onderbouwing van de voorgenomen strafoverdracht onder meer het volgende aangevoerd:
Roemenië is de staat waarvan betrokkene onderdaan is én waar hij zijn woonplaats heeft. De Roemeense autoriteiten hebben ermee ingestemd dat hen een verzoek tot strafoverdracht wordt toegestuurd. Vanwege de binding met dit land is de resocialisatie van betrokkene daar beter gediend dan in Nederland.
De veroordeelde heeft niet betwist dat hij met Roemenië een sterkere binding heeft dan met Nederland. Aanvankelijk heeft de veroordeelde (bij schriftelijke verklaring van 30 augustus 2023) de wens geuit om te worden overgebracht naar Roemenië, met als toelichting dat zijn familie en vriendin zich daar bevinden. Later is de veroordeelde zich gaan verzetten tegen zijn overbrenging naar Roemenië. De redenen daarvoor betreffen de Roemeense detentieomstandigheden en staan dus los van zijn binding met Roemenië of Nederland. Ter zitting heeft de veroordeelde verklaard dat hij in Roemenië bij zijn ouders woont.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat de voorgenomen strafoverdracht de reclassering van de veroordeelde zal bevorderen, gegeven de sterkere binding van de veroordeelde met Roemenië dan met Nederland.
Strafonderbreking
Dat de veroordeelde zijn detentie in Nederland wenst voort te zetten en gebruik wil maken van de mogelijkheid tot strafonderbreking voor onbepaalde tijd (in de zin van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten inrichting), vormt naar het oordeel van het hof geen grond om te oordelen dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het is aan de Minister om te beslissen welk juridisch instrument – strafoverdracht of strafonderbreking – wordt ingezet in een geval als het onderhavige. De Minister kan er dus in redelijkheid voor kiezen de veroordeelde geen strafonderbreking te verlenen omdat wordt gekozen voor de overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië in het kader van strafoverdracht.
Detentieomstandigheden in Roemenië
Het hof heeft daarnaast beoordeeld of, indien de veroordeelde naar Roemenië wordt overgebracht voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar, een reëel gevaar bestaat dat de veroordeelde in Roemenië zal worden onderworpen aan zodanig gebrekkige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Het hof stelt in dit verband voorop dat de onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt. Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt (vgl. HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857).
De minister heeft in zijn brief van 25 januari 2024 aangekondigd dat bij de Roemeense autoriteiten een garantie zal worden bedongen dat de veroordeelde in een penitentiaire inrichting zal worden geplaatst waar hij minimaal drie vierkante meter persoonlijke ruimte tot zijn beschikking heeft gedurende de gehele executie van zijn sanctie, een en ander zonder de ruimte voor sanitaire voorzieningen mee te rekenen.
Met de veroordeelde en in lijn met de rechtspraak van de rechtbank Amsterdam is het hof van oordeel dat er voor gedetineerden in Roemenië in het algemeen een reëel gevaar bestaat om in een detentie-inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Dit blijkt onder meer uit het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) van 14 april 2022. [1]
Het hof wijst erop dat indien (door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat) de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete en nauwkeurige omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvoerende lidstaat, de Minister mag afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest (zie in die zin HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589 (
Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije)), punt 112). Bovendien volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie dat niet alleen ruimte een belangrijke factor is bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel zal verblijven, maar dat ook andere factoren een rol spelen, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie in die zin EHRM 20 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD000733413 (
Muršić/Kroatië), CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 139, en HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 en 76).
Het hof is hierdoor van oordeel dat het aan de minister is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de algemene gebreken met betrekking tot de detentieomstandigheden in Roemenië geen reden vormen voor gegrondverklaring van het bezwaar. Het hof vertrouwt erop dat de Minister, in lijn met de genoemde toezegging, de voorgenomen overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië pas doorgang zal laten vinden nadat de Roemeense autoriteiten een concrete garantie hebben afgegeven waardoor het algemene gevaar voor een onmenselijke of vernederende bestraffing ten aanzien van de veroordeelde afdoende is weggenomen.
Slotsom
Het hof is van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 18 maart 2024 door
mr. M.J. Vos, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. O.O. van der Lee, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door raadsheer mr. Van der Lee (bij ontstentenis van de voorzitter) en de griffier.

Voetnoten

1.Dit rapport heeft het volgende kenmerk: CPT/Inf (2022) 06. Het rapport is gebaseerd op bevindingen die zijn gedaan tijdens een bezoek aan Roemenië dat plaatsvond van 10 tot 21 mei 2021.