ECLI:NL:GHARL:2024:2008

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
P23/0410
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht van tenuitvoerlegging gevangenisstraf aan Roemenië

In deze beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 18 maart 2024, wordt het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het voornemen van de Minister voor Rechtsbescherming om de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf over te dragen aan Roemenië, ongegrond verklaard. De veroordeelde, die in Nederland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden voor mensensmokkel, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn overbrenging naar Roemenië, omdat hij vreest voor onmenselijke detentieomstandigheden daar. Het hof heeft de detentieomstandigheden in Roemenië beoordeeld en concludeert dat er een algemeen gevaar bestaat voor onmenselijke behandeling, maar vertrouwt erop dat de Minister pas tot overbrenging zal overgaan nadat er concrete garanties zijn verkregen van de Roemeense autoriteiten. Het hof oordeelt dat de Minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, gezien het feit dat de veroordeelde in Nederland ongewenst is verklaard en er geen mogelijkheden zijn voor re-integratie in de Nederlandse maatschappij. De beslissing van het hof benadrukt het beginsel van wederzijdse erkenning binnen de EU en de noodzaak voor garanties van humane detentieomstandigheden.

Uitspraak

Zaaksnummer: P23/0410

Beschikking van 18 maart 2024

De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het bezwaarschrift in de zin van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETVVS), dat door mr. S. Weening is ingediend namens:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
thans gedetineerd in PI [plaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procesverloop

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2022 in de strafzaak met parketnummer 10/754503-19 (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden, met aftrek van de duur van het voorarrest. De straf is opgelegd ter zake van ‘mensensmokkel, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen en het feit wordt begaan in de uitoefening van enig ambt of beroep, meermalen gepleegd’.
Op 15 november 2023 vond de uitreiking aan de veroordeelde plaats van de kennisgeving van het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) om de rechterlijke uitspraak aan de autoriteiten van Roemenië te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
De veroordeelde heeft op 27 november 2023 een bezwaarschrift ingediend tegen dit voornemen van de Minister.
Het bezwaarschrift is op 4 maart 2024 behandeld door de raadkamer van het hof. Daarbij zijn gehoord:
– de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.M. Rus, advocaat in Maastricht, en
– de advocaat-generaal, mr. H.J. Lambers.

Vreemdelingenrechtelijke procedure

Bij beschikking van 6 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staatssecretaris) beslist tot ontzegging aan, dan wel beëindiging van het EU-verblijfsrecht van de veroordeelde en tot ongewenstverklaring van de veroordeelde. Uit het bericht van de Minister van 12 december 2023 blijkt dat de veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen deze beschikking, maar dit heeft geen schorsende werking.

Het standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde heeft zich verzet tegen zijn (door de Minister voorgenomen) overbrenging naar Roemenië. De detentieomstandigheden in Roemenië zijn slecht. Uit bevindingen van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, gedaan tijdens een bezoek in mei 2021, blijkt dat eerder vastgestelde gebreken onvoldoende verbeterd zijn. Er is nog steeds sprake van overbevolking, waardoor er sprake is van onvoldoende persoonlijke ruimte per gedetineerde. Daarnaast is het onderhoud van de cellen achterstallig en is er sprake van de aanwezigheid van ongedierte en van mishandeling van gevangenen door gevangenbewaarders. De problemen zijn van dien aard dat in het algemeen het gevaar bestaat dat gedetineerden in Roemenië worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Vooralsnog is dit gevaar ook van toepassing op de veroordeelde, omdat de Roemeense autoriteiten met betrekking tot de veroordeelde nog geen garantie hebben gegeven die dit gevaar wegneemt. Het zou wenselijk zijn als het hof pas beslist nadat een dergelijke garantie is gegeven.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. De Minister onderkent de zorgen van de veroordeelde over de Roemeense detentieomstandigheden en heeft toegezegd dat indien de voorgenomen overbrenging naar Roemenië doorgang vindt, de Roemeense autoriteiten ten aanzien van de veroordeelde zal worden gevraagd om detentiegaranties die onder meer zien op de minimale ruimte die de veroordeelde gedurende zijn gehele detentie tot zijn beschikking heeft. Tegen deze achtergrond staan de problemen met detentieomstandigheden in Roemenië er niet aan in de weg dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen komen tot het voornemen om de veroordeelde over te brengen naar Roemenië voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
Verder heeft de veroordeelde geen wezenlijke binding met Nederland en is hij in Nederland ongewenst verklaard, waardoor hij in Nederland niet in aanmerking zal komen voor reintegratieverlof. Er is dus voldoende reden om aan te nemen dat de resocialisatie van de veroordeelde beter tot haar recht zal komen in Roemenië dan in Nederland.

Het oordeel van het hof

Omdat de veroordeelde niet heeft betwist dat is voldaan aan de formele voorwaarden van artikel 2:24 van de WETVVS, gaat het hof daar verder niet op in.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om de rechterlijke uitspraak aan Roemenië te zenden met het oog op de overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië en de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in dat land.
De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Dit brengt mee dat van re-integratie in de Nederlandse maatschappij geen sprake zal zijn, aangezien de veroordeelde na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Hij kan dan worden uitgezet naar Roemenië, van welke staat hij de nationaliteit heeft. In Roemenië bestaat voor de veroordeelde dus wel een resocialisatiemogelijkheid en met dat land heeft de veroordeelde ook de meeste binding wat betreft sociale, familiale, taalkundige, culturele en sociale aspecten. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, wat betreft het resocialisatieperspectief van de veroordeelde, de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing.
Detentieomstandigheden in Roemenië
Het hof heeft daarnaast beoordeeld of, indien de veroordeelde naar Roemenië wordt overgebracht voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar, een reëel gevaar bestaat dat de veroordeelde in Roemenië zal worden onderworpen aan zodanig gebrekkige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Het hof stelt in dit verband voorop dat de onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt. Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt (vgl. HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857).
De minister heeft in zijn brief van 25 januari 2024 aangekondigd dat bij de Roemeense autoriteiten een garantie zal worden bedongen die onder meer ziet op de minimale ruimte die de betrokkene gedurende de gehele detentie tot zijn beschikking heeft.
Met de veroordeelde en in lijn met de rechtspraak van de rechtbank Amsterdam is het hof van oordeel dat er voor gedetineerden in Roemenië in het algemeen een reëel gevaar bestaat om in een detentie-inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Dit blijkt onder meer uit het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) van 14 april 2022. [1]
Het hof wijst erop dat indien (door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat) de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete en nauwkeurige omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvoerende lidstaat, de Minister mag afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest (zie in die zin HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589 (
Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije)), punt 112). Bovendien volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie dat niet alleen ruimte een belangrijke factor is bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel zal verblijven, maar dat ook andere factoren een rol spelen, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie in die zin EHRM 20 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD000733413 (
Muršić/Kroatië), CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 139, en HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 en 76).
Het hof is hierdoor van oordeel dat het aan de minister is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de algemene gebreken met betrekking tot de detentieomstandigheden in Roemenië geen reden vormen voor gegrondverklaring van het bezwaar. Het hof vertrouwt erop dat de Minister, in lijn met de genoemde toezegging, de voorgenomen overbrenging van de veroordeelde naar Roemenië pas doorgang zal laten vinden nadat de Roemeense autoriteiten een concrete garantie hebben afgegeven waardoor het algemene gevaar voor een onmenselijke of vernederende bestraffing ten aanzien van de veroordeelde afdoende is weggenomen.
Slotsom
Het hof is van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 18 maart 2024 door
mr. M.J. Vos, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. O.O. van der Lee, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door raadsheer mr. Van der Lee (bij ontstentenis van de voorzitter) en de griffier.

Voetnoten

1.Dit rapport heeft het volgende kenmerk: CPT/Inf (2022) 06. Het rapport is gebaseerd op bevindingen die zijn gedaan tijdens een bezoek aan Roemenië dat plaatsvond van 10 tot 21 mei 2021.