ECLI:NL:GHARL:2024:1893

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
21-001712-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het veroorzaken van een verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel en rijden onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval op 12 december 2020, waarbij twee slachtoffers, een moeder en haar 10-jarige dochter, zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen. De verdachte, die onder invloed van alcohol verkeerde, reed met zijn voertuig tegen de fiets van de slachtoffers. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, wat heeft geleid tot het ongeval. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, maar het hof heeft deze veroordeling vernietigd en een zwaardere straf opgelegd van 9 maanden gevangenisstraf, met een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 4 jaar. De verdachte had een alcoholgehalte van 2,24 milligram per milliliter bloed, wat aanzienlijk boven de toegestane limiet ligt. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij toegewezen, die materiële schade heeft geleden door het ongeval. De uitspraak benadrukt de ernst van het rijden onder invloed en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001712-22
Uitspraak d.d.: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022 met parketnummer 16-315153-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De vordering strekt tot:
  • vernietiging van het vonnis;
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde;
  • veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren;
  • ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 61,13, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.J. Schimmel, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Als bijzondere voorwaarden heeft de rechtbank een meldplicht bij Reclassering Inforsa, het volgen van een ambulante behandeling, een alcoholverbod en de verplichting mee te werken aan controle op gebruik van alcohol opgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de periode waarin het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest.
Tot slot heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 61,13 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en verdachte veroordeeld in de kosten van het geding.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot andere beslissingen komt omtrent de strafbaarheid van verdachte en de strafoplegging en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

De inleidende dagvaarding is ter zitting van de rechtbank gewijzigd in die zin, dat aan het onder 1 tenlastegelegde een subsidiair feit is toegevoegd.
Ter zitting van de rechtbank is geconstateerd dat in de tenlastelegging het letsel van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] is omgewisseld. Ter zitting van de rechtbank heeft de voorzitter meegedeeld dat de onjuiste plaatsing van het letsel onder de betreffende slachtoffers in de tenlastelegging wordt gezien als een kennelijke verschrijving.
Ook in de procedure in hoger beroep merkt het hof de verwisseling van de namen van de slachtoffers bij het toegebrachte letsel onder de betreffende slachtoffers aan als een kennelijke verschrijving en zal het hof dit verbeterd lezen. Met het verbeterd lezen van de tenlastelegging is naar het oordeel van het hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten en is verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en verbeterde lezing- tenlastegelegd dat:
1. primair
hij, op of omstreeks 12 december 2020 te [pleegplaats 1] , gemeente [naam gemeente] , althans in het [arrondissement] ,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, [naam weg] zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
  • terwijl hij, verdachte, verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen en/of
  • met een hogere snelheid dan de toegestane maximum snelheid ter plaatse te rijden en/of met een hogere snelheid dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was, te rijden en/of
  • onvoldoende te voldoen aan zijn, verdachtes, verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden, als gesteld in artikel 3 van het reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en/of
  • (vervolgens) zijn motorrijtuig (personenauto merk Opel Astra) op zodanige wijze naar links te sturen dat hij, verdachte, geheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte is terechtgekomen en/of
  • (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende af te remmen en/of niet, althans niet tijdig en/of voldoende uit te wijken voor een op dezelfde rijbaan tegemoetkomende fietser (met passagier),
  • (vervolgens) tegen een voor hem, verdachte, op dezelfde rijbaan tegemoetkomende fietser (met passagier) te botsen/aan te rijden,
waardoor (een) ander(en) (genaamd [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten
  • ten aanzien van [slachtoffer 1] een subdurale bloeding rechts en/of een hersenbloeding en/of ernstig schedel/hersenletsel en/of (een) complexe breuk(en) in de linker enkel en/of in het linker onderbeen (met letsel aan spieren en overig onderhuids weefsel ter plaatse) en/of een bloeding in de spieren aan de voorzijde van het linker bovenbeen en/of een bloeding/onderhuidse bloeduitstorting links in de schaamstreek en/of een breuk met ontwrichting van de linker elleboog en/of een schouder uit de kom en/of een breuk in het linker 5e middenhandsbeentje (aan pinkzijde) en/of
  • ten aanzien van [slachtoffer 2] (een) breuk(en) in het linker onderbeen (in het scheenbeen en/of in het kuitbeen) en/of een botbreuk in het rechter sleutelbeen en/of hoofdletsel en/of een hersenschudding,
of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet en/of
terwijl het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte, de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
1. subsidiair
hij, op of omstreeks 12 december 2020 te [pleegplaats 1] , gemeente [naam gemeente] , althans in het [arrondissement] , als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de [naam weg]
  • terwijl hij, verdachte, verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen en/of
  • met een hogere snelheid dan de toegestane maximum snelheid ter plaatse heeft gereden en/of met een hogere snelheid dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was, heeft gereden en/of
  • onvoldoende heeft voldaan aan zijn, verdachtes, verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden, als gesteld in artikel 3 van het reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en/of - (vervolgens) zijn motorrijtuig (personenauto merk Opel Astra) op zodanige wijze naar links heeft gestuurd dat hij, verdachte, geheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte is terechtgekomen en/of
  • (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende heeft afgeremd en/of niet, althans niet tijdig en/of voldoende is uitgeweken voor een op dezelfde rijbaan tegemoetkomende fietser (met passagier), waardoor hij, verdachte, (vervolgens) tegen voornoemde fietser (met passagier) is gebotst, althans in aanrijding is gekomen met voornoemde fietser (met passagier),
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
2.
hij, op of omstreeks 12 december 2020 te [pleegplaats 1] , gemeente [naam gemeente] ,
als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto merk Opel Astra), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 2,24 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
3.
hij op of omstreeks 12 december 2020 te [pleegplaats 2] , gemeente [naam gemeente]
opzettelijk en wederrechtelijk een cel, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverwegingen

Feiten en omstandigheden ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
Het hof stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 12 december 2020 fietste [slachtoffer 1] op de [naam weg] in [pleegplaats 1] . De toen 10-jarige [slachtoffer 2] zat bij haar moeder achterop de fiets. Verdachte reed hen vanuit de tegengestelde richting tegemoet. Verdachte is met zijn voertuig tegen de fiets gereden en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben letsel als gevolg van deze aanrijding opgelopen.
De politie heeft de toedracht van het ongeval onderzocht. Uit onderzoek is het volgende gebleken.
De [naam weg] is ter plaatse van het ongeval geasfalteerd. Vanuit de rijrichting van verdachte bezien vond het ongeval plaats in de nabijheid van het begin van een bocht naar rechts. De weg was ter plaatse ongeveer 3,95 meter breed. Aan de rechterzijde bevond zich een grasberm en aan de linkerzijde een 1,25 meter brede strook van grastegels. De toegestane maximumsnelheid voor weggebruikers bedroeg 30 km per uur.
Verbalisanten hebben op de ongevalslocatie twee bandensporen aangetroffen. Het ene spoor was afgetekend op de grastegels aan de linkerzijde van de rijbaan en liep via de grasberm in de richting van de eindpositie van verdachtes voertuig. De aftekening van het andere bandenspoor begon op de betonrand aan de linkerzijde van de rijbaan, liep rechts naast en parallel aan het eerdergenoemde bandenspoor en had zijn vervolg tot aan de eindpositie van verdachtes voertuig. Het bandenspoor betrof een rijspoor waarin geen specifieke kenmerken zichtbaar van vertragen (remspoor) of versnellen (acceleratiespoor) waren.
Uit de verkeersongevallenanalyse van de politie volgt dat, gezien het feit dat de fiets uitsluitend aanrijdschade had aan de linker achterzijde (achtervork), het vrijwel zeker is dat [slachtoffer 1] nog naar rechts heeft gestuurd direct voorafgaand aan het ongeval; aan de fiets zat van de voorzijde tot aan de trapas geen aanrijdschade.
Onderzoekers van het ongeval hebben de rijlijnen van verdachtes voertuig vanuit de grasberm doorgetrokken. Zij konden daaruit afleiden dat de auto op het moment van de botsing aan de uiterst linker zijde van de rijbaan heeft gereden. Op basis van de bandensporen kon verder worden gesteld dat verdachte niet heeft afgeremd na de botsing. Het voertuig van verdachte is een eindje verderop aan de linkerzijde van de weg in een grasberm terechtgekomen.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij dacht dat verdachte veel te hard en te veel op haar weghelft reed. Ze is van haar fiets gestapt en heeft nog naar verdachte geschreeuwd. Ze heeft geprobeerd nog verder naar rechts te gaan, maar dit kon niet. Ze heeft gezien dat de bestuurder van de auto recht op haar en haar dochter afreed.
Getuige [naam getuige] heeft het ongeval zien gebeuren. Hij heeft verklaard dat verdachte gigantisch hard reed en naar zijn gevoel de bocht onmogelijk kon halen. Het leek alsof verdachte er geen erg in had dat hij een bocht naderde, of dat hij de bocht niet wilde maken. Verdachte reed volgens [naam getuige] meer aan de linkerzijde van de weg, en toen hij de bocht naderde, minderde hij zijn snelheid niet.
Ten aanzien van de door verdachte gereden snelheid heeft de politie het volgende opgemerkt: ‘Uit de in de grasberm aangetroffen bandensporen, de curves van de sporen in de berm welke in lijn lagen met het conflictpunt, de aangetroffen schades aan beide voertuigen en het feit dat de bestuurder vrijwel zeker niet heeft geremd of anderszins enige reactie had op de aanrijding, concludeerden wij dat de bestuurder van de personenauto direct voorafgaand danwel op het moment van de aanrijding, de ter plaatse geldende maximum snelheid van 30 km/h niet in ernstige mate heeft overschreden. Verder zijn nadere mogelijkheden om de gereden snelheid door de personenauto vast te stellen zeer beperkt. Zo is er een mogelijkheid tot het houden van botsproeven, dit om ondermeer vast te stellen met welke snelheid de personenauto zou moeten rijden om de achtervork van de fiets op gelijke wijze te doen scheuren als de bij het ongeval betrokken fiets. Echter ik [verbalisant] merk hierbij op dat hier vele onbekende variabelen zijn welke aanzienlijke invloed op een botsproef kunnen hebben. Zo is de hoek van de fiets ten opzichte van de personenauto ten tijde van de aanrijding, niet exact bekend. Tevens is daarbij van invloed of, en zo ja op welke wijze er mogelijk ledematen van de bestuurster danwel de achterop de fiets gezeten passagier, in contact zijn geweest met de personenauto. Deze onbekende variabelen zorgen voor een mogelijk aanzienlijke spreiding in de resultaten, waardoor deze aan betrouwbaarheid inboeten.’
Het voertuig van verdachte kwam verderop naast het talud tot stilstand. Verdachte heeft een paar keer geprobeerd om met zijn voertuig weg te rijden. Toen dit niet lukte en omstanders hem erop wezen dat hij niet mocht wegrijden, heeft hij de motor van zijn voertuig uitgezet en gewacht op de komst van de politie. Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij in eerste instantie niet besefte wat er was gebeurd, en dacht dat hij een paaltje of een grote steen had geraakt.
Verdachte heeft op 12 december 2020 om 11.36 uur zijn medewerking verleend aan het afnemen van een blaastest voorlopig onderzoek uitgeademde lucht. Hij bleek onder invloed te zijn van alcohol en is overgebracht naar het politiebureau. In het politiebureau is hem het bevel gegeven mee te werken aan een onderzoek uitgeademde lucht. Omdat verdachte zodanig onder invloed was dat het hem niet lukte om de ademanalyse te voltooien, is overgaan tot het verrichten van bloedonderzoek. Op 12 december 2020 om 13.39 uur is bloed van verdachte afgenomen. Het bloedmonster is overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer voor onderzoek verzonden naar het [laboratorium] . Op 16 december 2020 is het bloedmonster door het laboratorium ontvangen en bewaard bij -20 C. De analyse van het bloedmonster vond plaats op 21-22 december 2020. Uit het onderzoek volgt dat verdachtes bloed 2,24 milligram alcohol per milliliter bloed bevatte.
Verdachte heeft tijdens het politieverhoor verklaard dat hij ongeveer 3 uren voor de aanrijding 150 -200 milliliter limoenwodka met een alcoholpercentage van 38-40% had gedronken. Verdachte was naar een beboste omgeving gereden, en heeft daar de alcohol gedronken. Daarna wilde hij naar een plek rijden om tot rust te komen, en om te slapen. Nadat verdachte de wodka had gedronken, voelde hij zich niet meer gespannen. Hij had het gevoel dat hij lekker kon slapen en daarom wilde hij naar de plek rijden waar hij wilde gaan slapen. Onderweg naar die plek heeft het ongeval plaatsgevonden.
[slachtoffer 1] werd in comateuze toestand in het ziekenhuis opgenomen. Er was sprake van een subdurale bloeding rechts (dat wil zeggen: een bloeding tussen hersenen en schedeldak). Er werd verder crush-letsel van de linker enkel en het onderbeen geconstateerd. Daarbij was sprake van een complexe breuk van enkel en onderbeen met fors letsel van spieren en overig onderhuids weefsel ter plaatse. Verder werden een bloeding in de spieren van de voorzijde van het linker bovenbeen, een bloeding/onderhuidse bloeduitstorting links in de schaamstreek, een breuk met ontwrichting van de linker elleboog en een breuk van het linker 5e middenhandsbeentje (aan de pinkzijde) geconstateerd. Uiteindelijk moest het onderbeen van [slachtoffer 1] geamputeerd worden.
Bij [slachtoffer 2] , destijds 10 jaar, werd een breuk van het linker midden-onderbeen vastgesteld (zowel scheenbeen als kuitbeen), waarbij de botfragmenten aan de enkelzijde naar voren en midden waren verschoven. De botfragmenten konden onder lokale verdoving worden teruggezet op de gipskamer, waarna een gips werd aangelegd van lies tot knie. Verder was er sprake van een botbreuk van het rechter sleutelbeen en had [slachtoffer 2] een hersenschudding. Uit de Letselrapportage van 14 december 2020 volgt dat [slachtoffer 2] in ieder geval 2 dagen in het ziekenhuis heeft gelegen. De geschatte genezingsduur is in die rapportage gesteld op 6 weken. Uit de ter zitting van het hof voorgelezen slachtofferverklaring volgt verder dat zij glasscherfjes in haar gezicht had als gevolg van de botsing van haar hoofd op de voorruit van verdachtes voertuig. Volgens de slachtofferverklaring zijn de littekens van de sneetjes in het voorhoofd nog zichtbaar.
Juridische beoordeling
Feit 1
Van de zijde van verdachte is aangevoerd dat vrijspraak van het eerste aandachtsstreepje dient te volgen wegens schending van strikte waarborgen waarmee het onderzoek naar het bloedalcoholgehalte is omringd. Het hof volgt verdachte hierin niet. Bij de juridische beoordeling van feit 2 zal dit nader worden toegelicht.
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het rijden met een (ernstig) verhoogde snelheid (zoals beschreven bij het tweede aandachtsstreepje in de tenlastelegging).
De raadsman heeft in dat verband aangevoerd niet uit te gaan van de subjectieve waarnemingen van de getuigen, maar van de verkeersongevallenanalyse, waaruit volgt dat verdachte de toegestane maximumsnelheid niet heeft overschreden.
Gelet op het politieonderzoek kan het hof niet vaststellen dat verdachte de ter plaatse geldende maximum snelheid van 30 km/h in ernstige mate heeft overschreden Dit doet er evenwel niet aan af dat het hof bewezen acht dat verdachte heeft gereden met een hogere snelheid dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was. Uit de verklaringen van [slachtoffer 1] en getuige [naam getuige] volgt dat verdachte bij het naderen van een scherpe bocht in de smalle weg, waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hem op dat moment tegemoet kwamen, heeft gereden met een hogere snelheid dan gelet op de verkeersomstandigheden verantwoord was.
Daarnaast heeft de verdediging bepleit verdachte vrij te spreken van het onvoldoende rechts houden (derde aandachtsstreepje). Aangevoerd is dat verdachte een voorwerp aan de rechterzijde van de rijbaan moest ontwijken.
De raadsman heeft zich in het verlengde hiervan op het standpunt gesteld dat hij ten aanzien van het derde aandachtsstreepje, in combinatie met het vierde aandachtsstreepje, dat volgens de raadsman in essentie het zelfde verwijt betreft, geen indicatie ziet dat verdachte naar links heeft gestuurd; uit het getuigenverhoor van [naam getuige] zou juist blijken dat verdachte een rechte lijn heeft gereden tot aan het moment van de aanrijding.
Het hof acht op grond van de verklaringen van [slachtoffer 1] en getuige [naam getuige] , in combinatie bezien met de beschonken toestand waarin verdachte zich op dat moment bevond, niet aannemelijk geworden dat verdachte moest uitwijken voor een obstakel aan de rechterkant van de rijbaan. Verder blijkt uit de bevindingen in de verkeersongevallenanalyse dat verdachte zijn voertuig op zodanige wijze naar links heeft gestuurd dat hij op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte is terechtgekomen.
Roekeloosheid
Van roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (in verbinding met artikel 175, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994) is sprake wanneer zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, en dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Of sprake is van roekeloosheid in de hiervoor bedoelde zin zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om te kunnen bewijzen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan roekeloosheid in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Verdachte zal daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Mate van schuld
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van verdachte ten hoogste aanmerkelijke onoplettendheid oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
Bij beoordeling of sprake is van ‘schuld’ aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan van en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Het hof stelt vast dat verdachte in zijn auto naar een plek is gereden, daar heeft stilgestaan en daar alcoholhoudende drank heeft gedronken. Daarna is verdachte weer gaan rijden. Verdachte was sterk onder invloed van alcohol; toen de politie hem op de ongevalslocatie aansprak, viel hij bijna om en hij kwam moeilijk uit zijn woorden. Hij was zo dronken dat het hem niet lukte een ademanalyse uit te voeren.
Verdachte heeft daarnaast met een hogere snelheid gereden dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was. Hij heeft verder onvoldoende rechts gehouden en zijn auto op zodanige wijze naar links gestuurd dat hij op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte terecht is gekomen. Vervolgens heeft hij nagelaten vaart te minderen en uit te wijken voor de hem tegemoetkomende fietsster en passagier.
Op grond hiervan het bovenstaande acht het hof bewezen dat het aan de schuld (met de juridische kwalificatie ‘zeer onvoorzichtig’) van verdachte is te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] letsel hebben bekomen.
Letsel
Evenals de rechtbank overweegt het hof dat ten aanzien van [slachtoffer 1] buiten kijf staat dat zij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Met betrekking tot [slachtoffer 2] is door de verdediging aangevoerd dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zodat vrijspraak van dit deel van de tenlastelegging moet volgen.
Onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of het oordeel van de rechter iets inhoudt over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel. De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit.
Bij [slachtoffer 2] werd een breuk van het linker midden-onderbeen vastgesteld (scheenbeen en kuitbeen), waarbij de botfragmenten aan de enkelzijde naar voren en het midden waren verschoven. Deze botfragmenten konden onder lokale verdoving worden teruggezet op de gipskamer, waarna gips werd aangelegd van lies tot knie. Verder was er sprake van een botbreuk van het rechter sleutelbeen, had [slachtoffer 2] een hersenschudding en heeft zij littekens van glasscherven op haar voorhoofd overgehouden als gevolg van de botsing van haar hoofd tegen de ruit van verdachtes auto. [slachtoffer 2] was destijds 10 jaren oud.
De gezamenlijkheid van de letsels, de ziekenhuisopname en de omstandigheid dat [slachtoffer 2] vanaf haar lies was ingegipst, in combinatie bezien met de nog jonge leeftijd van [slachtoffer 2] - een leeftijd waarop kinderen willen bewegen, buiten willen spelen en rennen -, maken dat het hof dit letsel als zwaar lichamelijk letsel aanmerkt.
Feit 2
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het [laboratorium] het onderzoek niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn heeft afgerond. Dit levert volgens hem geen schending van strikte waarborgen op, maar wel een schending van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Daarnaast is aangevoerd dat het bloedmonster niet zo snel mogelijk naar het laboratorium is verstuurd, terwijl onduidelijk is wat er is gebeurd met het bloedmonster tussen de afname van het bloed en de ontvangst van het bloedmonster op het laboratorium op 16 december 2020. Daarmee is volgens de raadsman sprake is van een schending van een strikte waarborg, op grond waarvan vrijspraak dient te volgen.
Van een ‘onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, leden 2, 3 en 5 van de Wegenverkeerswet is slechts sprake als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Bij die strikte waarborgen gaat het om waarborgen die rechtstreeks in verband staan met de juistheid en betrouwbaarheid van het gegenereerde onderzoeksresultaat.
Als een rechter tot het oordeel komt dat een strikte waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
De Hoge Raad heeft echter een uitzondering aangenomen op de regel dat niet-naleving van een strikte waarborg leidt tot bewijsuitsluiting: als een verzuim er niet aan in de weg staat dat het met een voorschrift beoogde doel wordt bereikt.
Met betrekking tot de termijn waarbinnen het bloedonderzoek moet zijn verricht overweegt het hof als volgt:
Artikel 16 Besluit Alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, geldend ten tijde van de tenlastegelegde datum en voor zover hier van belang, luidt:
1. De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
(…)
Uit de stukken volgt dat het laboratorium de bloedmonsters heeft ontvangen op 16 december 2020. De analyse van het bloed heeft plaatsgevonden op 21-22 december 2020. Hoewel het rapport gereed was op 6 januari 2021, is het hof van oordeel dat, gezien de datum van de analyse van het bloed, het onderzoek tijdig is verricht. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Met betrekking tot de termijn van toezending van het bloedmonster naar het laboratorium overweegt het hof als volgt:
Het voorschrift om bloedmonsters zo spoedig mogelijk aan het laboratorium toe te zenden is aan te merken als een strikte waarborg. Niet-naleving van deze strikte waarborg leidt ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
In de onderhavige zaak is het bloedmonster op 16 december 2020, 4 dagen na het tenlastegelegde feit, aangekomen bij het laboratorium.
Waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, is de werkwijze van de politie met ingang van 1 januari 2019 (dat is in deze zaak voor de tenlastegelegde datum) veranderd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C. Door deze nieuwe manier van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium doet zich niet langer het risico van bederf voor en heeft een eventuele vertraging in de aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
Het hof ziet in de stukken geen aanleiding te veronderstellen dat het bloed in de onderhavige zaak niet onder de juiste condities is vervoerd. Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat verzending van het bloedmonster zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden. Het verweer wordt verworpen.
Feit 3
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 3 tenlastegelegde, aanvoerende dat opzet op het onbruikbaar maken niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Gelet op de wijze waarop verdachte heeft gehandeld, volgt het hof de raadsman niet in zijn verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij op 12 december 2020 te [pleegplaats 1] , gemeente [naam gemeente] ,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, [naam weg] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig,
  • terwijl hij, verdachte, verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen en
  • met een hogere snelheid dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was, te rijden en
  • onvoldoende te voldoen aan zijn, verdachtes, verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden, als gesteld in artikel 3 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 en
  • (vervolgens) zijn motorrijtuig (personenauto merk Opel Astra) op zodanige wijze naar links te sturen dat hij, verdachte, geheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte is terechtgekomen en
  • (vervolgens) niet tijdig en/of voldoende af te remmen en niet uit te wijken voor een op dezelfde rijbaan tegemoetkomende fietser (met passagier),
  • (vervolgens) tegen een voor hem, verdachte, op dezelfde rijbaan tegemoetkomende fietser (met passagier) te botsen/aan te rijden,
waardoor anderen (genaamd [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten
  • ten aanzien van [slachtoffer 1] een subdurale bloeding rechts en/of een hersenbloeding en ernstig schedel/hersenletsel en complexe breuken in de linker enkel en in het linker onderbeen (met letsel aan spieren en overig onderhuids weefsel ter plaatse) en een bloeding in de spieren aan de voorzijde van het linker bovenbeen en een bloeding/onderhuidse bloeduitstorting links in de schaamstreek en een breuk met ontwrichting van de linker elleboog en een schouder uit de kom en een breuk in het linker 5e middenhandsbeentje (aan pinkzijde) en
  • ten aanzien van [slachtoffer 2] breuken in het linker onderbeen (in het scheenbeen en in het kuitbeen) en een botbreuk in het rechter sleutelbeen en een hersenschudding,
werd toegebracht,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
2.
hij, op 12 december 2020 te [pleegplaats 1] , gemeente [naam gemeente] ,
als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto merk Opel Astra), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 2,24 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
3.
hij op 12 december 2020 te [pleegplaats 2] , gemeente [naam gemeente]
opzettelijk en wederrechtelijk een cel, die geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde] toebehoorde, onbruikbaar heeft gemaakt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde

Het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van deze wet, meermalen gepleegd
en
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (2,24 milligram).

Strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde

De raadsman heeft met betrekking tot feit 3 een beroep gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand en heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor een geslaagd op overmacht noodtoestand dient sprake te zijn van een actuele en concrete noodsituatie, met als gevolg een conflict van plichten waarbij de verdachte gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval een gerechtvaardigde keuze heeft gemaakt.
In de onderhavige zaak gaat het om het belang van het wettelijk verbod op beschadiging en vernieling van goederen van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht, afgezet tegen het belang van het voorkomen dat verdachte zijn behoefte in zijn broek zou doen.
Het hof acht aannemelijk dat de nood bij verdachte zodanig hoog was, terwijl hij niet zo snel als redelijkerwijs mogelijk was in de gelegenheid is gesteld om een toilet te bezoeken, dat hij uiteindelijk op het putje in de cel heeft geplast. Het bewezenverklaarde levert geen strafbaar feit op en verdachte zal ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 12 december 2020 een verkeersongeval veroorzaakt, terwijl hij verkeerde onder invloed van alcohol. Bij dat ongeval hebben [slachtoffer 1] en haar dochter [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Ter zitting van het hof is door [slachtoffer 1] op indrukwekkende wijze een slachtofferverklaring voorgelezen. Uit die verklaring is gebleken dat het ongeval een enorme impact heeft gehad op [slachtoffer 1] en haar gezin. [slachtoffer 1] heeft mentale en fysieke littekens opgelopen en de gevolgen van het ongeval moeten ook traumatiserend voor [slachtoffer 2] zijn geweest.
Bij de bepaling van de straf heeft het hof het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 januari 2024 in aanmerking genomen. Daaruit is ten nadele van verdachte gebleken dat hij eerder ter zake van het rijden onder invloed van alcohol onherroepelijk tot (bijkomende) straffen is veroordeeld. Blijkbaar heeft deze eerdere veroordeling hem er niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan (soortgelijke) strafbare feiten. Na de tenlastegelegde datum is verdachte niet opnieuw in aanraking met politie of justitie gekomen.
Daarnaast heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op hetgeen door verdachte en zijn raadsman met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden ter zitting van het hof is aangevoerd.
Het hof heeft ter zitting de indruk gekregen dat verdachte enerzijds inziet dat hij onjuist heeft gehandeld en dat hij verantwoording neemt voor zijn rijgedrag, maar anderzijds toch geen afstand lijkt te kunnen nemen van zijn eigen lezing, die erop neerkomt dat hij moest uitwijken voor een obstakel aan de rechterkant van de weg.
Het hof houdt ook rekening met de inhoud van een op 15 februari 2024 omtrent verdachte uitgebracht reclasseringsrapport van Inforsa. Uit dat rapport volgt dat verdachte sinds 21 januari 2021 (in het kader van schorsing van de preventieve hechtenis) onder toezicht is bij Reclassering Inforsa. Verdachte is zijn meldplichtafspraken altijd nagekomen. Verdachte heeft een alcoholenkelband gedragen en bij controles op alcohol- en middelengebruik werd geen gebruik geconstateerd. Verdachte is tijdens het toezicht forensisch ambulant behandeld. Na afronding van deze behandeling bestond geen indicatie meer voor een vervolgbehandeling. Verdachte heeft op de reclassering de indruk gemaakt dat hij verantwoordelijkheid neemt voor het tenlastegelegde en alles wil doen om zijn fout te kunnen rechtzetten. De reclassering heeft primair oplegging van een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
Tot slot heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken. Hieruit volgt dat voor het onder 1 bewezenverklaarde feit (zwaar lichamelijk letsel, meer dan 570 mg alcohol en een zeer hoge mate van schuld) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaren als uitgangspunt wordt gehanteerd.
De raadsman heeft bepleit rekening te houden met verdachtes persoonlijke omstandigheden en heeft verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de tot nu toe uitgezeten tijd, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke taakstraf. Daarnaast is verzocht om geen langere onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen dan de tijd die verdachte zijn rijbewijs kwijt is geweest.
Het hof weegt bij de strafoplegging mee dat verdachte schuldbewust is en ook beseft dat er voor het door hem gepleegde feit een substantiële straf dient te volgen. Echter, gelet op de ernst van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de grote gevolgen van dit feit voor de slachtoffers, zoals hiervoor uiteengezet, en de recidive van verdachte, kan niet worden volstaan met een straf die geen onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich mee brengt. Ook een taakstraf is niet aan de orde. De feiten zijn daarvoor gewoonweg te ernstig. Hetzelfde geldt voor de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
Alles overwegende acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, in combinatie met een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de periode waarin het rijbewijs ingevorderd en inhouden is geweest, een passende en geboden straf.
Het hof acht mede op grond van de inhoud van het reclasseringsrapport geen termen aanwezig om een voorwaardelijke straf of bijzondere voorwaarden aan verdachte op te leggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het hof stelt tot slot vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ten aanzien van de inzendtermijn van het dossier naar het hof is overschreden. Tussen het moment van het instellen van hoger beroep op 25 april 2022 en de binnenkomst van het dossier bij het hof op 17 april 2023 zijn ongeveer 12 maanden verstreken. De normtermijn voor de inzending van het dossier bedraagt 8 maanden. Aan de overschrijding van deze inzendingstermijn zal het hof geen rechtsgevolgen verbinden omdat de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting is aangebracht en behandeld.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 61,13 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is van de zijde van verdachte niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Op grond van het voorgaande zal verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 55, 57 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 8, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 61,13 (eenenzestig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 61,13 (eenenzestig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
De voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 14 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.