ECLI:NL:GHARL:2024:1877

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
200.331.423
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de hoofdverblijfplaats van een minderjarige bij de vader in een geschil over ouderlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de 17-jarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin was bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vader zou zijn. De moeder verzocht het hof om het gezamenlijk gezag te beëindigen en haar alleen het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] toe te kennen. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige1] sinds begin 2021 bij de vader woont en dat zij duidelijk heeft aangegeven bij de vader te willen blijven wonen. De moeder heeft geen grieven ingediend tegen de zorgregeling, en het hof heeft geen aanleiding gezien om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] tegen haar wil bij de moeder te bepalen. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, en dat de ouders in staat zijn om met elkaar te communiceren over de kinderen. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.331.423
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 534319)
beschikking van 14 maart 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.A.S. van Leeuwen te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B. Mor-Yazir te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 mei 2022 en 24 mei 2023, uitgesproken onder zaaknummer 534319. De beschikking van 24 mei 2023 wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 augustus 2023;
- het verweerschrift.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening met betrekking tot het verzoek kenbaar te maken, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de vader;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
Hoewel behoorlijk opgeroepen waren de vader, de moeder en de advocaat van de moeder niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 17 januari 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 december 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 in [woonplaats1] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 in [woonplaats1]
over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.3
Bij beschikking van 5 december 2019 heeft de rechtbank bepaald dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben en heeft de rechtbank een zorgregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld.
3.4
Bij vonnis van 10 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank de vorderingen van de moeder, onder andere tot afgifte van [de minderjarige1] aan haar en tot nakoming van de beschikking van de rechtbank van 5 december 2019, afgewezen. Ook de vordering van de vader te bepalen dat [de minderjarige1] voorlopig aan hem wordt toevertrouwd, is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, met wijziging van de beschikking van 5 december 2019, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vader bepaald en geen zorgregeling tussen [de minderjarige1] en de moeder vastgesteld. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het niet eens met die beslissing en is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, het gezamenlijke gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen en de moeder met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te belasten. Ook verzoekt de moeder de vader te bevelen [de minderjarige1] met onmiddellijke ingang naar de moeder terug te brengen en zich te onthouden van gedragingen die in strijd zijn met de beschikking van 5 december 2019 en met de door het hof te geven beschikking, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat de vader daaraan geen gevolg geeft, met een maximum van € 30.000,-. Daarnaast verzoekt de moeder het hof een aanvullend raadsonderzoek te gelasten naar de wijze waarop de zorg- en contactregeling wordt ingevuld. Ten slotte verzoekt de moeder het hof de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.
4.3
De vader voert verweer en vraagt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Daarnaast vraagt de vader de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De vader heeft de Turkse nationaliteit. Het hof zal daarom eerst beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is.
5.2
De verzoeken van de moeder gaan over de ouderlijke verantwoordelijkheid. Gelet op artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) die in deze zaak van toepassing is, zijn ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid de gerechten van de lidstaat bevoegd op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Omdat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het moment van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, 2 februari 2022, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, komt de Nederlandse rechter op basis van artikel 8 van Brussel II-bis in deze zaak rechtsmacht toe.
5.3
Op grond van artikel 15 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) past de Nederlandse rechter het interne recht toe. Dit betekent dat het Nederlands recht van toepassing is.
Inhoudelijke beoordeling
Zorgregeling
5.4
Nu de moeder geen grief heeft gericht tegen hetgeen in de bestreden beschikking is bepaald ten aanzien van de zorgregeling tussen [de minderjarige1] en de moeder, zal het hof het verzoek van de moeder tot het gelasten van een aanvullend onderzoek van de raad naar de wijze waarop de zorg- en contactregeling wordt ingevuld afwijzen.
Hoofdverblijfplaats
5.5
Op grond van artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft omvatten.
5.6
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat het hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vader moet worden vastgesteld. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
5.7
[de minderjarige1] is inmiddels 17 jaar, dus bijna meerderjarig. In hetgeen de moeder heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] tegen haar wil in bij de moeder te bepalen. [de minderjarige1] woont feitelijk sinds begin 2021 bij de vader en is bij de rechtbank en tijdens het raadsonderzoek duidelijk geweest over haar wens om bij de vader te blijven wonen. Van enige onveiligheid of zorgen over het welzijn van [de minderjarige1] in de opvoedsituatie bij de vader is ook in hoger beroep niet gebleken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vader benadrukt dat de school van [de minderjarige1] geen zorgen over haar heeft, dat er geen sprake is van schoolverzuim en dat [de minderjarige1] en de vader inmiddels in een nieuwe huurwoning wonen.
Ouderlijk gezag
5.8
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.9
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat aan bovenstaande voorwaarden is voldaan. Het hof zal het verzoek van de moeder om het gezamenlijke gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen en de moeder voortaan met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te belasten dan ook afwijzen. Het hof overweegt als volgt.
5.1
Anders dan de moeder stelt is niet gebleken dat de ouders niet in staat zijn om met elkaar te communiceren over de kinderen of dat de moeder zaken niet geregeld krijgt vanwege tegenwerking van de vader, waardoor de kinderen klem of verloren raken. Hoewel de communicatie tussen de ouders volgens hen beiden te wensen over laat lukt het de ouders om afspraken te maken over de kinderen. Zo heeft de advocaat van de vader tijdens de mondeling behandeling laten weten dat wanneer [de minderjarige2] langer bij de vader wil blijven of eerder wil gaan dat mogelijk is en de ouders dat in onderling overleg regelen. Ook zijn de vader en de kinderen in de zomervakantie en in de kerstvakantie met toestemming van de moeder in het buitenland verbleven. Het hof ziet dan ook net als de raad geen aanleiding om een wijziging aan te brengen in het ouderlijk gezag. Er is immers geen reden om aan te nemen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] klem of verloren zullen raken als de ouders gezamenlijk het gezag behouden. Ook is niet gebleken dat een wijziging in het gezag anderszins in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 mei 2023;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K. Mans, J.B. de Groot en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 14 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.