In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan zijn ex-echtgenote [naam1] in het kader van pensioenverevening. De partijen waren van 1982 tot 2007 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Na de echtscheiding ontstond er onduidelijkheid over de verevening van het pensioen dat [appellant] had opgebouwd tijdens het huwelijk. De bewindvoerder van [naam1] heeft aanspraak gemaakt op verevening van het pensioen, maar [appellant] betwistte dit en stelde dat de Wet verevening pensioen bij scheiding (Wvps) niet van toepassing was. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en geoordeeld dat de Wvps wel degelijk van toepassing is. Het hof oordeelde dat [naam1] recht heeft op een deel van het pensioen van [appellant], ongeacht de omstandigheden van het huwelijk en de echtscheiding. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.