ECLI:NL:GHARL:2024:1808
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep na splitsing van de zaak
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de verdachte, die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland was vrijgesproken van bepaalde feiten. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 maart 2021, maar de officier van justitie had slechts beperkt hoger beroep ingesteld, gericht tegen de vrijspraken van de feiten 1 en 2. Tijdens de zitting op 25 januari 2024 heeft de verdachte aangegeven geen bezwaren meer te hebben tegen het vonnis, en het Openbaar Ministerie heeft geen zelfstandig belang bij de voortzetting van de behandeling van de zaak. Het hof heeft vervolgens besloten om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, op basis van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de zaak en de verklaringen van de verdachte en zijn raadsman, mr. A.M.J. Comans. Het hof heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn voor een inhoudelijke behandeling van de zaak, waardoor de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep werd uitgesproken.