ECLI:NL:GHARL:2024:1807
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep na mededeling van geen bezwaren
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de verdachte, die eerder was veroordeeld door de rechtbank Midden-Nederland op 29 maart 2021. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, maar tijdens de behandeling van de zaak op de zitting van het hof op 22 januari 2024, heeft de raadsvrouw van de verdachte, mr. L.A.C. ter Steeg, meegedeeld dat de verdachte geen bezwaren meer heeft tegen het vonnis. Dit werd ook bevestigd door het Openbaar Ministerie, dat aangaf geen zelfstandig belang te hebben bij de voortzetting van de behandeling van de zaak.
Gelet op deze mededelingen heeft het hof besloten om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, op basis van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat er geen redenen waren voor een inhoudelijke behandeling van de zaak, aangezien zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie geen bezwaren meer hadden. De beslissing werd genomen in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.T. Vissers, en is op dezelfde dag ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Het arrest benadrukt het belang van de ontvankelijkheid in hoger beroep en de rol van de betrokken partijen in het proces. De uitspraak is een voorbeeld van hoe het hof omgaat met situaties waarin de verdachte geen bezwaar meer heeft tegen een eerdere uitspraak en het Openbaar Ministerie geen belang heeft bij verdere behandeling.