ECLI:NL:GHARL:2024:1794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.317.213
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en bewindvoering over vermogen van minderjarige dochters

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, hebben twee zussen hoger beroep ingesteld tegen hun vader, die als bewindvoerder over hun vermogen heeft gefungeerd na het overlijden van hun moeder. De zussen beschuldigen hun vader van ongerechtvaardigde verrijking, omdat hij zonder hun toestemming geld van hun bank- en spaarrekeningen heeft gehaald. De kantonrechter had hun vorderingen afgewezen, maar de zussen hebben in hoger beroep hun vorderingen gewijzigd en vragen nu om een verklaring voor recht dat hun vader ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof heeft vastgesteld dat de vader inderdaad ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van de jongste zus, omdat hij een bedrag van € 2.973,- van haar spaarrekening heeft overgeschreven naar zijn eigen rekening zonder dat zij daar toestemming voor heeft gegeven. Het hof heeft de vorderingen van de oudste zus afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. Het hof heeft de vader veroordeeld tot betaling van het bedrag aan de jongste zus, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De uitspraak is gedaan op 12 maart 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.317.213
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 9289828)
arrest van 12 maart 2024
in de zaak van

1.[appellante1]

die woont in [woonplaats1]
2. [appellante2]
die woont in [woonplaats2]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de kantonrechter optraden als eiseressen
hierna: [de zussen]
advocaat: mr. L.C.G.M. Joosten
tegen
[geïntimeerde](voorheen bij de kantonrechter [naam1] , in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [de vader] of vader
advocaat: mr. J.W.J. Hopmans.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 27 juni 2023 heeft op 16 november 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (het proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd en aan partijen is toegestuurd. Gelijktijdig met deze zaak werd ook een andere zaak van [de zussen] behandeld tegen een voormalig partner van de vader (zaaknummer: 200.317.233). Die zaak is tussen partijen geregeld, welke regeling ook in een proces-verbaal is vastgelegd.
1.2.
Omdat op de mondelinge behandeling bij het hof bleek dat het dossier dat het hof had ontvangen niet overeenstemde met het dossier waar partijen over beschikten, heeft de advocaat van [de zussen] op 5 december 2023 het dossier opnieuw ingediend. De advocaat van vader heeft op 19 december 2023 het hof geïnformeerd dat het overgelegde dossier overeenstemt met zijn dossier. Vervolgens is arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[de zussen] zijn de dochters van [de vader] . Toen zij minderjarig waren, voerde vader (vanaf het overlijden van hun moeder) het bewind over hun vermogen. Volgens [de zussen] heeft hun vader onterecht diverse bedragen van hun bank- en spaarrekeningen gehaald, welk geld hij voor zichzelf heeft gebruikt. Zij vinden daarom dat vader slecht bewind heeft gevoerd en ongerechtvaardigd is verrijkt.
2.2.
[de zussen] hebben bij de kantonrechter gevorderd dat vader op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.355,93 aan [de jongste zus] en een bedrag van € 8.414,01 aan [de oudste zus] , met rente en kosten.
2.3.
De kantonrechter heeft [de zussen] een bewijsopdracht gegeven en vervolgens geoordeeld dat zij niet in het leveren van het opgedragen bewijs zijn geslaagd. Daarop heeft de kantonrechter hun vorderingen afgewezen. De bedoeling van [de zussen] met het hoger beroep is dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen. Daarbij hebben zij hun vorderingen in hoger beroep gewijzigd. Zij vragen een verklaring voor recht dat vader ongerechtvaardigd is verrijkt. Vervolgens vorderen zij op straffe van een dwangsom de veroordeling van vader tot betaling van de door hen geleden schade die voor [de jongste zus] is begroot op een bedrag van € 6.559,54 en voor [de oudste zus] op een bedrag van € 16.867,36 met rente en kosten.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal voor recht verklaren dat vader ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van [de jongste zus] en zal een deel van de vorderingen toewijzen. Hieronder zal het hof toelichten hoe het tot dat oordeel komt.
Het procesdossier
3.2.
Zoals ook hiervoor in 1.2 is vermeld, bleek op de mondelinge behandeling bij het hof dat het procesdossier waarover het hof beschikte niet compleet was. Daarop heeft het hof partijen uitdrukkelijk gevraagd om alsnog het complete dossier in te dienen. De advocaat van [de zussen] heeft daarop een nieuw dossier ingediend en de advocaat van vader heeft het hof vervolgens geïnformeerd dat het nieuw overgelegde dossier overeenstemt met zijn dossier. In dit nieuwe dossier ontbreken bij de akte uitlaten bewijsopdracht van 2 maart 2022 van de zijde van [de zussen] de producties 5, 6, 11, 13 en 14. Gelet op deze gang van zaken gaat het hof ervan uit dat partijen op die ontbrekende stukken geen beroep (meer) doen.
Grondslag van de vorderingen
3.3.
[de zussen] hebben hun vorderingen in hoger beroep gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat vader slecht bewind heeft gevoerd, maar zij hebben daar geen specifieke vordering aan verbonden. Het hof begrijpt de stellingen over slecht bewind daarom in het licht van hun vorderingen, waarbij de gestelde schade overeenkomt met de gestelde ongerechtvaardigde verrijking.
Eisen voor ongerechtvaardigde verrijking
3.4.
Om de vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking te kunnen toewijzen moet vader zijn verrijkt, moeten [de jongste zus] en/of [de oudste zus] zijn verarmd, moet er tussen die verrijking en verarming voldoende band bestaan en mag er geen redelijke grond bestaan voor de verrijking (artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek).
Is vader verrijkt?
3.5.
[de zussen] stellen dat zij tussen 2015 en 2019 helemaal geen toegang hadden tot hun bankrekeningen. Het hof begrijpt hun stellingen zo dat vader daarom met alle bedragen die in die jaren van hun bankrekening zijn afgeschreven is verrijkt, omdat hij – als enig bewindvoerder over hun vermogen – dat geld kon (laten) afschrijven. [de zussen] hebben over die periode afschriften overgelegd van hun bankrekeningen en spaarrekeningen. In hoger beroep hebben zij ook per persoon een overzicht overgelegd waar diverse bedragen op staan vermeld. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van [de zussen] toegelicht dat in deze overzichten de bedragen uit de overgelegde bankafschriften van de rekeningen van [de zussen] gesorteerd staan. In deze overzichten staan onder meer een kolom ‘vader’ en een kolom ‘van spaarrekening naar vader’. Ook is er een kolom ‘aan anderen dan [de jongste zus] / [de oudste zus] of vader’ en een (lange) kolom ‘overig’. Op de mondelinge behandeling is toegelicht dat onder de kolom ‘overig’ bedragen staan die onder meer betrekking hebben op pinbetalingen of online aankopen ten laste van hun bankrekening(en).
3.6.
Volgens vader hadden [de zussen] met hun bankpas en door middel van internetbankieren de beschikking over hun eigen bankrekening. De uitgaven op de bankafschriften passen volgens hem bij een normaal uitgavenpatroon van meisjes van die leeftijd. Bij betalingen aan hem voert hij aan dat dit bedragen waren die hij contant had voorgeschoten en via de bankrekening van [de jongste zus] of [de oudste zus] aan hem werden terugbetaald.
3.7.
In tegenstelling tot wat [de zussen] aanvoeren, volgt uit de overgelegde verklaringen en WhatsApp-berichten niet dat zij helemaal geen toegang tot hun bankrekeningen hadden. Zo verklaart de toenmalige vriend van [de jongste zus] in de verklaring die in hoger beroep is overgelegd, dat [de jongste zus] alleen het bedrag op haar rekening kreeg dat nodig was om boodschappen te doen. In zijn eerdere verklaring verklaart hij ook dat [de jongste zus] naar huis moest bellen om geld op haar rekening gezet te krijgen, zodat zij wat kon kopen. In de overgelegde WhatsApp-berichten is onder meer te lezen dat [de jongste zus] in augustus 2018 vraagt om een bedrag van € 100,- over te maken, omdat ze leuke schoenen heeft gezien. Uit de daarop volgende appberichten volgt dat dit gevraagde bedrag ook wordt overgemaakt. Dit is ook terug te zien in de bankafschriften van [de jongste zus] , waar dit bedrag van de spaarrekening van [de jongste zus] wordt overgeboekt naar haar Jongerenrekening en waar vervolgens dit bedrag wordt uitgegeven in een schoenenwinkel. De tante van [de zussen] heeft verklaard dat [de oudste zus] alleen haar bankpas kreeg als zij boodschappen moest doen voor het avondeten. Hieruit volgt dat [de zussen] (in ieder geval af en toe) over hun bankpas beschikten en daarmee geld van hun rekening konden halen. Om die reden kunnen de bedragen in beide overzichten in de kolom ‘overig’ - die volgens hun toelichting ook bestaat uit pinbetalingen - niet tot de conclusie leiden dat vader met die bedragen is verrijkt. De bedragen kunnen immers ook door [de zussen] zijn betaald en zij hebben niet gesteld of onderbouwd welke bedragen uit die kolommen en de daarbij horende afschriften van hun betaalrekeningen, door henzelf met hun bankpas zijn betaald en welke bedragen niet.
3.8.
[de zussen] hebben ook niet gesteld of onderbouwd waarom vader is verrijkt met de bedragen die staan genoemd in de kolom ‘aan anderen dan [de jongste zus] / [de oudste zus] of vader’. Deze bedragen zijn niet naar vader gegaan, waardoor zonder nadere toelichting over die bedragen, niet kan worden geoordeeld dat vader met die bedragen is verrijkt.
3.9.
Dan blijven de bedragen in de kolom ‘vader’ en ‘van spaarrekening naar vader’ in beide overzichten over.
Bankrekeningen [de jongste zus]
3.10.
Vader heeft erkend dat hij gemachtigd was op de spaarrekening van [de jongste zus] toen zij minderjarig was. Uit de overgelegde verklaringen en Whats-app berichten volgt ook dat [de jongste zus] zelf geen toegang had tot haar spaarrekening. Deze onderbouwde stelling van [de jongste zus] is door vader onvoldoende betwist. Volgens [de jongste zus] heeft vader zich in totaal een bedrag van € 3.148,95 onrechtmatig toegeëigend van haar spaarrekening. In de overgelegde rekeningafschriften van haar spaarrekening zijn een deel van de bedragen gemarkeerd die vanaf haar spaarrekening naar de rekening van vader zijn overgeschreven, dan wel andersom. Uit het door [de jongste zus] in hoger beroep overgelegde overzicht is, door het ontbreken van data of andere referenties, niet op te maken welke bedragen wel en niet in het overzicht zijn opgenomen. Ook blijkt daar niet uit hoe de verrekening heeft plaatsgevonden tussen de bedragen die naar de rekening van vader zijn gegaan of juist van de rekening van vader kwamen. Wel stelt [de jongste zus] meer specifiek dat haar vader in november en december 2019 ten onrechte geld van haar spaarrekening heeft opgenomen voor een scooter en begin 2020 ook ten onrechte een bedrag van € 552,- naar zichzelf heeft overgeschreven. Volgens [de jongste zus] heeft zij deze bedragen niet gekregen en zijn deze haar ook niet op een andere manier toegekomen, zodat deze terug betaald moeten worden.
3.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf half februari 2019 geen contact meer was tussen [de jongste zus] en haar vader. Volgens [de jongste zus] heeft zij daarna al helemaal geen geld meer van vader ontvangen. De stelling van vader dat hij vanaf toen geen financiële bemoeienis meer heeft gehad met [de jongste zus] , sluit daarop aan. Wel voert vader aan dat hij op nadrukkelijke wens van [de jongste zus] op 27 november 2019 een bedrag van € 1.250,- en op 4 december 2019 een bedrag van € 1.171,- van haar spaarrekening heeft opgenomen voor de aanschaf van een scooter. [de jongste zus] wilde een scooter kopen, maar kon door haar beperkte paslimiet deze bedragen niet overboeken. Daarop heeft hij deze bedragen naar zijn bankrekening overgeboekt met als omschrijving: "
Opnemen spaargeld [de jongste zus] ivm aanbetaling scooter". Deze bedragen heeft hij vervolgens van zijn bankrekening opgenomen en contant in een enveloppe aan de toenmalige vriend van [de jongste zus] overhandigd, aldus steeds vader. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft vader bevestigd dat hij eind 2019 geen contact had met [de jongste zus] zelf. Hij vertelde dat haar toenmalige vriend hem een appje had gestuurd dat [de jongste zus] bezig was met het behalen van haar scooterrijbewijs en dat ze een scooter wilde kopen en dat hij daarom aan de toenmalige vriend het geld van [de jongste zus] haar spaarrekening heeft gegeven. De toenmalige vriend van [de jongste zus] heeft in twee verklaringen verklaard dat hij geen geld van vader heeft ontvangen. Zijn moeder, nu de mentor van [de jongste zus] , heeft op de mondelinge behandeling bij het hof verteld dat zij al zijn appjes van die periode heeft gezien en dat er geen appcontact met vader is geweest in die periode. [de jongste zus] voert aan dat zij in die tijd geen scooterrijbewijs en geen scooter had. Ook haar toenmalige vriend, zijn moeder en haar oom verklaren dat [de jongste zus] toen geen scooterrijbewijs en geen scooter had. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft haar mentor, de moeder van haar toenmalige vriend, nog aangevuld dat [de jongste zus] in 2019 geen scooter wilde en ook geen scooterrijlessen had.
3.12.
Vast staat dat vader op de hiervoor genoemde data eind 2019 een totaalbedrag van € 2.421,- van de spaarrekening van [de jongste zus] heeft overgeschreven naar zijn eigen bankrekening. Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft vader onvoldoende onderbouwd betwist dat [de jongste zus] dit geld niet heeft gekregen en dat dit geld ook niet op een andere manier aan haar is toegekomen. Zo heeft hij het appje van de toenmalige vriend niet overgelegd en hij heeft ook geen bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat hij deze bedragen heeft gepind. Daar komt bij dat hij geen duidelijke verklaring heeft waarom hij dat geld naar zijn eigen rekening heeft overgemaakt en niet naar de betaalrekening van [de jongste zus] . Dat is ook niet in lijn met zijn verweer dat [de jongste zus] volledig toegang had tot haar eigen bankrekening en zelf alles kon kopen wat ze wilde. Dit brengt mee dat voldoende aannemelijk is dat vader is verrijkt met genoemd bedrag.
3.13.
Datzelfde geldt voor het bedrag van € 552,- dat op 3 januari 2020 van de spaarrekening van [de jongste zus] naar de bankrekening van vader is overgemaakt. Vader heeft alleen in algemene zin betwist dat hij geld van haar spaarrekening voor zichzelf heeft gebruikt, maar heeft de specifieke stelling van [de jongste zus] dat zij dit bedrag niet heeft gekregen niet betwist. Omdat [de jongste zus] toen nog minderjarig was, het voldoende aannemelijk is geworden dat [de jongste zus] geen toegang had tot haar spaarrekening (zie hiervoor in 3.10) en [de jongste zus] al vanaf februari 2019 geen contact meer had met haar vader, is het ook voldoende vast komen te staan dat hij ook met dit bedrag is verrijkt.
De verrijking is ongerechtvaardigd tegenover [de jongste zus]
3.14.
Omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de hiervoor genoemde bedragen niet ten goede zijn gekomen aan [de jongste zus] , is vader niet alleen verrijkt, maar is [de jongste zus] ook met die bedragen verarmd, omdat het ging om geld dat haar toe kwam en waar zij gerechtigd toe was. Hieruit volgt ook dat er voldoende band bestaat tussen de verrijking van vader en de verarming van [de jongste zus] . Vader heeft in algemene zin aangevoerd dat er een redelijke grond bestaat voor de afschrijvingen van haar bankrekeningen, maar zoals hiervoor geoordeeld, heeft hij onvoldoende betwist dat dit ook zo is voor deze specifieke bedragen. Dit leidt tot de conclusie dat vader ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van [de jongste zus] met een bedrag van € 2.973,-. Het hof zal daarom dat bedrag toewijzen met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van de eerste dagvaarding in deze zaak (1 april 2021). Ook zal het hof de gevorderde verklaring voor recht tegenover [de jongste zus] toewijzen.
Bankrekeningen [de oudste zus]
3.15.
Volgens [de oudste zus] had zij tot 29 januari 2019 geen inzicht in en geen toegang tot haar bankrekeningen en hadden alleen haar vader en zijn toenmalige partner toegang tot haar rekeningen. Haar tante verklaart dat toen [de oudste zus] op 28 januari 2019 van huis was weggelopen en naar hen kwam, [de oudste zus] vertelde dat zij geen toegang had tot haar bankrekeningen. Zij is de volgende dag samen met [de oudste zus] en [de oudste zus] ’s huidige mentor naar de Rabobank gegaan om voor [de oudste zus] inzage in haar bank- en spaarrekening te regelen. Vanuit de bank werd meegedeeld dat er twee telefoonnummers waren gekoppeld aan haar bankrekening, die beide niet van haar waren. Die nummers heeft [de oudste zus] toen laten blokkeren en zij heeft haar eigen telefoonnummer aan haar rekeningen laten koppelen. Ook verklaart haar tante dat [de oudste zus] niet wist hoe internetbankieren werkte en dat de medewerker van de bank haar heeft geholpen met het installeren van de Rabobank-app. Die medewerker, haar tante, oom, neef en nicht hebben [de oudste zus] vervolgens onder meer geholpen bij het gebruik van die app. De oom van [de oudste zus] bevestigt in zijn verklaring dat [de oudste zus] niet over internetbankieren of de bankierenapp beschikte toen zij bij hen kwam. De huidige mentor van [de oudste zus] verklaart in haar verklaring dat [de oudste zus] geen inzage had in haar bankgegevens en dat zij op 29 januari 2019 mee is geweest naar de Rabobank waar het telefoonnummer van [de oudste zus] aan haar bankrekening is gekoppeld en twee andere nummers zijn verwijderd. [de oudste zus] heeft een overzicht ‘online toegangsmiddelen’ van de Rabobank overgelegd waarop te zien is dat op 29 januari 2019 twee ‘toestellen’ zijn verwijderd en een ander ‘toestel’ is toegevoegd aan haar bankierenapp.
3.16.
Vader voert aan dat [de oudste zus] volledig toegang had tot haar bankrekening. Hij is op 13 juni 2017 met [de oudste zus] naar de bank geweest om ‘alle beperkingen te laten opheffen’, omdat zij een aantal dagen daarvoor meerderjarig was geworden, aldus vader. Hij heeft daarbij een ‘productoverzicht’ overgelegd van haar Rabo StudentenPakket. Op dat overzicht staan de diensten van dit pakket en de kosten daarvoor. Onder meer staan de online diensten ‘internetbankieren’ en ‘Rabo Mobielbankieren’ vermeld op dat overzicht. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft vader toegelicht dat hij op 13 juni 2017 met [de oudste zus] naar de bank moest, omdat haar handtekening nodig was om haar rekening in eigen beheer te krijgen. Dat ging volgens hem niet automatisch. Hij had volgens hem vanaf toen geen toegang meer tot haar rekening. Vader heeft het hiervoor genoemde productoverzicht overgelegd, maar niet een kopie van het document dat [de oudste zus] volgens hem heeft getekend. De mentor van [de oudste zus] vertelde dat [de oudste zus] haar gezegd heeft dat zij mee moest naar de bank om een machtiging te tekenen, zodat haar vader toegang hield tot haar bankrekening.
3.17.
De stelling van [de oudste zus] dat haar vader vanaf het moment dat zij meerderjarig werd niet meer kon kijken op haar bankrekening, tenzij zij hem daartoe machtigt, strookt met de (financiële) zelfstandigheid die meerderjarigen in Nederland hebben. Dat [de oudste zus] toen zij 18 jaar was, moest tekenen om haar eigen bankrekening om te zetten, strookt hier niet mee. De overgelegde bankafschriften lopen ook gewoon door na de 18e verjaardag van [de oudste zus] , zodat daaruit ook niet blijkt dat er een omzetting van haar bankrekening heeft plaatsgevonden, zoals vader verklaart. Uit de hiervoor in 3.15 genoemde verklaringen over het bezoek aan de Rabobank op 29 januari 2019 en het overzicht ‘online toegangsmiddelen’ van de Rabobank van die datum, is voldoende aannemelijk geworden dat [de oudste zus] in ieder geval tot die datum geen online toegang had tot haar bankrekeningen, zoals zij ook stelt. Vader heeft op zijn beurt de stelling van [de oudste zus] dat zij geen inzicht had in haar bankrekeningen en niet beschikte over internetbankieren onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft weliswaar de betrouwbaarheid van de hiervoor genoemde verklaringen betwist, maar is niet concreet op de inhoud van deze verklaringen ingegaan. Zijn herhaalde stelling dat zij wel toegang had, is zonder nadere onderbouwing daarvan en in het licht van het voorgaande, onvoldoende.
3.18.
In het overzicht dat door [de oudste zus] in hoger beroep is overgelegd staat onder de kolom ‘van spaarrekening naar vader’ een bedrag van € 2.745,-. In het overzichtje dat bij de afschriften van haar spaarrekening is overgelegd staat ditzelfde bedrag genoemd als het bedrag dat naar vader is gestort. In de regel daarboven staat echter een bedrag van € 1.878,40 dat door vader op haar spaarrekening is gestort. Bij de kantonrechter heeft [de oudste zus] gesteld dat vader zich het verschil tussen die twee bedragen, dus een bedrag van € 866,60, onrechtmatig heeft toegeëigend. Dat heeft vader gemotiveerd betwist. Omdat [de oudste zus] niet inhoudelijk is ingegaan op de door vader genoemde redenen waarom deze bedragen naar hem zijn overgemaakt en de gestelde ongerechtvaardigde verrijking met genoemd bedrag niet is op te maken uit het overzicht dat is overgelegd in hoger beroep, heeft [de oudste zus] onvoldoende onderbouwd dat vader met dit bedrag of met het in hoger beroep gevorderde bedrag onder de kolom ‘van spaarrekening naar vader’ is verrijkt.
3.19.
In de kolom ‘vader’ in het overzicht dat door [de oudste zus] in hoger beroep is overgelegd staan diverse bedragen van in totaal een bedrag van € 4.584,86. Het hof heeft daarover begrepen dat dit de bedragen zijn die van de betaalrekening van [de oudste zus] naar vader zijn overgeschreven. Bij de overgelegde bankafschriften zitten tabellen, waarin per jaar onder meer de bedragen die van en naar vader zijn gegaan staan vermeld. Daaruit valt op dat met name in 2017 en 2018 het bedrag ‘naar vader’ een stuk hoger is dan het bedrag ‘van vader’. Op de overgelegde bankafschriften zijn de bedragen ‘naar vader’ en ‘van vader’ blauw gemarkeerd. Vader heeft voor een aantal van deze bedragen uit september 2017 en januari 2018 toegelicht waarom die naar hem zijn overgemaakt. Ook op deze toelichting is [de oudste zus] niet inhoudelijk ingegaan, waardoor [de oudste zus] wat betreft die bedragen onvoldoende heeft onderbouwd dat vader daarmee is verrijkt.
3.20.
[de oudste zus] stelt specifiek dat op 15 april 2018 ten onrechte een bedrag van € 1.400,- is overgemaakt naar vader en dat hij dat moet terugbetalen. Vaders stelling dat hij dit bedrag heeft voorgeschoten voor een rijlespakket is volgens haar onjuist. Zij voert aan dat zij alleen een aantal rijlessen bij een rijschool heeft gehad en nooit een pakket voor een dergelijk hoog bedrag heeft aangeschaft. Daarbij legt zij een e-mail van de rijschoolhouder ( [naam2] ) over die bevestigt dat [de oudste zus] geen lespakket bij hem heeft afgenomen, maar alleen een paar lessen heeft gehad die zij hem heeft betaald. [de oudste zus] wijst er daarbij op dat als het geld daarvoor naar vader zou zijn overgemaakt, dit geld vanuit zijn bankrekening naar de rijschool had moeten gaan en niet naar zijn voormalig partner. Vader heeft een bankafschrift overgelegd van zijn bankrekening waarop staat dat op 15 april 2018 een bedrag van € 1.400,- vanuit de bankrekening van [de oudste zus] op zijn rekening komt en waarop eenzelfde bedrag op diezelfde datum van zijn rekening naar de rekening van zijn voormalige partner gaat met de omschrijving “
autorijles voorgeschoten”. Vader voert daarbij aan dat de betaling van € 1.400,- aan een andere rijschool werd gedaan dan rijschool [naam2] , die de hiervoor genoemde verklaring heeft afgelegd. Volgens hem werd dit bedrag betaald aan rijschool [naam3] in [woonplaats2] .
3.21.
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de voormalig partner van vader verteld dat zij niet meer precies weet waar dat bedrag voor bestemd was, maar dat ze dacht dat het voor iets was wat tussen vader en haar speelde. Daarbij heeft ze verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat [de oudste zus] rijlessen heeft gehad bij [naam3] . De mentor van [de oudste zus] heeft verklaard dat [de oudste zus] geen rijlessen bij [naam3] heeft gevolgd en dat bij navraag bij [naam3] [de oudste zus] ook niet bekend was daar.
3.22.
Het hof is van oordeel dat [de oudste zus] in het licht van de betwisting door vader, onvoldoende heeft onderbouwd dat vader met het bedrag van € 1.400,- is verrijkt. Vast staat dat vader dit bedrag op dezelfde dag heeft overgeschreven naar zijn voormalige partner, waardoor geen sprake lijkt te zijn van een verrijking. Ook ten aanzien van de overige bedragen in de kolom ‘vader’ van het door [de oudste zus] in hoger beroep overgelegde overzicht is onvoldoende onderbouwd waarom vader, ondanks zijn betwisting daarvan, met die bedragen is verrijkt.
3.23.
Dit brengt mee dat weliswaar voldoende aannemelijk is dat [de oudste zus] geen inzicht en geen online toegang had tot haar bankrekeningen, maar dat zij haar stelling dat vader is verrijkt onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat daarbij voorbij aan haar bewijsaanbod, omdat zij onvoldoende specifiek en concreet (getuigen)bewijs heeft aangeboden van feiten en/of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere conclusie zouden leiden.
De conclusie
3.24.
Het hoger beroep slaagt deels. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen familie zijn van elkaar.
3.25.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 1 juni 2022;
4.2.
verklaart voor recht dat vader ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van [de jongste zus] ;
4.3.
veroordeelt vader om binnen twee weken na betekening van dit arrest aan [de jongste zus] een bedrag van € 2.973,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2021 tot de dag van volledige betaling;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
verklaart de veroordeling onder 4.3 uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, J.P.H. van Driel van Wageningen en H.N. Schelhaas en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.