ECLI:NL:GHARL:2024:1790

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
21-001758-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en drugstransporten met cocaïne en heroïne

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren voor zijn deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van het uitvoeren van cocaïne en heroïne. De zaak betreft een onderzoek naar drugstransporten waarbij de verdachte betrokken was in de periode van 31 december 2015 tot en met 8 augustus 2016. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, maar het hof heeft de straf verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een essentiële rol heeft gespeeld in de drugstransporten, waarbij grote hoeveelheden cocaïne en heroïne vanuit Nederland naar het buitenland zijn vervoerd. De verdediging voerde aan dat de bijdrage van de verdachte niet voldoende was om hem als medepleger aan te merken, maar het hof oordeelde anders. De verdachte heeft niet alleen harddrugs uit containers gehaald, maar ook een bijdrage geleverd aan de organisatie en uitvoering van de transporten. Het hof heeft de strafmaat gematigd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de rol van de verdachte binnen de organisatie. De voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven, en de tijd in voorarrest wordt in mindering gebracht op de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001758-21
Uitspraak d.d.: 13 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (zitting houdende in de beveiligde rechtbank ‘De Bunker’ in Amsterdam), van 29 maart 2021 met parketnummer 16-705249-18 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres] .

1.Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 mei 2022, 22 januari 2024, 23 januari 2024 en 13 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A.A. Boersma, naar voren is gebracht.

3.Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van:
1. het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en
het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en
2. de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet
en
de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van het voorarrest.

4.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hoger beroep van verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de in eerste aanleg door de rechtbank ten aanzien van feit 1 gegeven beslissing tot partiële vrijspraak van betrokkenheid van verdachte bij de in de zaaksdossiers [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] omschreven transporten en de in het zaaksdossier [plaats 4] omschreven transporten voor zover het betreft de transporten vanuit de loods in [plaats 5] naar de loodsen in [plaats 6] en [plaats 4] .
Het hof is met de advocaten-generaal en de verdediging van oordeel dat voornoemde partiële vrijspraken als beschermde vrijspraken moeten worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom
niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat tegen de beschermde vrijspraken is gericht.
Het hof is evenwel – anders dan de raadsman – van oordeel dat de in eerste aanleg gegeven beslissing tot partiële vrijspraak van de onder feit 1 ten laste gelegde bestanddelen ‘verkopen’, ‘afleveren’, ‘verstrekken’ en ‘aanwezig hebben’ niet als beschermde vrijspraken kunnen worden aangemerkt.
5. Beoordeling van het hoger beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste wijze en grotendeels op goede gronden beslist. Het hof zal het vonnis in zoverre bevestigen met aanvulling van de gronden.
Ten aanzien van de strafoplegging komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

6.Aanvulling van de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen

Aanvullende overwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijdrage van verdachte aan het onder 1 tenlastegelegde van onvoldoende gewicht was om hem als medepleger aan te merken en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij enkel in de loods in [plaats 7] harddrugs uit containers heeft gehaald en verder niet op enige andere wijze bij de drugstransporten betrokken is geweest. Op het moment dat verdachte de drugs uit de containers haalde waren de verdovende middelen al lang buiten het grondgebied van Nederland gebracht. Verdachte heeft dan ook geen bijdrage geleverd aan de voorbereiding of uitvoering van de transporten, maar hooguit aan de afhandeling daarvan. Die bijdrage van verdachte was bovendien van ondergeschikt belang. Verdachte kreeg beperkt betaald voor zijn werkzaamheden en volgde slechts instructies van anderen op, zo blijkt uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende PGP-berichten. Verder blijkt uit het dossier dat de personen die in [land] de drugs uithaalden voor de organisatie volstrekt inwisselbaar waren. Verdachte was voorts niet betrokken bij de verdere distributie van de verdovende middelen en evenmin was hij betrokken bij het regelen van het terugzenden van de transporten. Gelet op het voorgaande kan verdachte volgens de raadsman hoogstens worden aangemerkt als medeplichtige. Nu medeplichtigheid niet ten laste is gelegd, dient verdachte van het onder 1 tenlastegelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat enkel kan worden bewezenverklaard dat verdachte zich in de periode van 3 april 2016 tot en met 8 augustus 2016 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het uitvoeren van harddrugs naar [land] , aangezien het dossier geen aanknopingspunten bevat dat verdachte reeds voor april 2016 bij de drugstransporten betrokken is geweest.
Oordeel van het hof
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat verdachte wel degelijk een essentiële, directe en onmisbare bijdrage heeft vervuld in de voorbereiding, uitvoering en afhandeling van het uitvoeren van harddrugs naar [land] en overweegt daartoe – in aanvulling op de conclusies van de rechtbank ten aanzien van feit 1 – als volgt.
Verdachte reisde steeds naar [land] op en rondom een transport van Nederland naar [land] en onderhield tijdens zijn verblijf daar intensief (telefonisch) contact met, onder meer, medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Uit het in de bewijsbijlage (van de rechtbank) opgenomen PGP-bericht van 21 april 2016 volgt dat [medeverdachte 1] verdachte had gevraagd zich voor te doen als ‘ [naam 1] ’ wanneer transportbedrijf [bedrijf 1] zou bellen, terwijl uit de reactie op dat bericht volgt dat verdachte bevestigt deze naam te gaan gebruiken. Op drie transportbrieven en een e-mail van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] stond de naam [naam 1] genoemd. Daarnaast stond op meerdere CMR-vrachtbrieven behorende bij de transporten tussen [plaats 5] en [plaats 7] het telefoonnummer
[telefoonnummer] (hierna: [telefoonnummer] ) vermeld [1] en waren ook vrachtbrieven voor goede ontvangst van de lading getekend door [naam 1] . [2] Uit onderzoek is gebleken dat het telefoonnummer [telefoonnummer] door verdachte werd gebruikt. [3] Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte – in de hoedanigheid van ‘ [naam 1] ’ – contactpersoon was voor transportbedrijven die in opdracht van het bedrijf [bedrijf 3] transporten uitvoerden tussen de loodsen in [plaats 5] en [plaats 7] .
Verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij meerdere keren in de loods in [plaats 7] pakketten harddrugs uit (uitgeholde) accu’s en/of acculaders/jumpstarters heeft gehaald. [4] De pakketten cocaïne en heroïne waren gemarkeerd met stickers zodat de organisatie kon zien voor welke klant een pakket bestemd was. Verdachte wist precies waarvoor deze markeringen dienden, zo blijkt onder meer uit het in de bewijsbijlage opgenomen PGP-bericht van 26 mei 2016 waarin medeverdachte [medeverdachte 2] op de vraag van verdachte ‘wat ze dan hebben als ze geen rode sticker hebben’ antwoordt dat verdachte alles goed heeft gedaan. Bovendien moet verdachte voor het uithalen van de cocaïne en heroïne uit de containers exact hebben geweten waar en op welke wijze de drugs in de goederen verborgen zaten. Dat het uithalen bepaalde vaardigheden vroeg volgt ook uit het PGP-bericht van medeverdachte [medeverdachte 1] op 21 mei 2016 aan verdachte dat verdachte rustiger te werk moet gaan omdat er accu’s kapot waren en accuzuur lekten. [5] Naar het oordeel van het hof heeft verdachte dan ook een essentiële, directe en onmisbare rol vervuld bij het lossen van de harddrugs in de loods in [plaats 7] .
Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte een bijdrage heeft geleverd aan het terugzenden van de accu’s en/of acculaders/jumpstarters naar Nederland. Nadat containers in [land] waren leeggehaald, werden lege goederen weer op transport naar Nederland gezet, zodat ze konden worden hergebruikt voor het volgende drugstransport. Dat verdachte bij het regelen van deze terugzendingen betrokken is geweest volgt naar het oordeel van het hof uit het zich in het dossier bevindende PGP-bericht van 13 mei 2016 waarin medeverdachte [medeverdachte 1] naar verdachte stuurt: “
Morge gap zorg dat je die [naam 4] telefoon aam heb em dat je bij pand bent [naam 4] ging losse dan jou lading ophalen”. Verdachte moest op 13 mei 2016 aldus zijn telefoon aan hebben en bij ‘het pand’ zijn, omdat ‘zijn lading’ zou worden opgehaald door een transportbedrijf. Uit het door transportbedrijf [bedrijf 4] overgelegde overzicht van transporten uitgevoerd voor [bedrijf 3] volgt dat op 13 mei 2016 een transport vanuit [plaats 7] naar [plaats 5] is vertrokken. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat verdachte niet alleen betrokken was hij het uithalen van harddrugs uit de containers, maar ook bij het terugzenden van de (lege) accu’s en/of acculaders/jumpstarters naar Nederland ten behoeve van het hergebruiken van de goederen voor een volgend drugstransport.
Daarnaast komt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende PGP-berichten tot de conclusie dat verdachte verantwoordelijk was voor overdrachten van geld en het (verder) verspreiden van verdovende middelen in [land] . Zo vroeg verdachte op 16 april 2016 aan de gebruiker van het e-mailadres [e-mailadres 1] waar in [plaats 8] ‘pap’ moest worden afgegeven, waarna deze gebruiker naar medeverdachte [medeverdachte 1] stuurde dat ‘ [naam 2] ’ al in [plaats 8] was en pap zou aanpakken. Zoals overwogen onder paragraaf 1.1 van de bij het vonnis van de rechtbank opgenomen bewijsbijlage was de bijnaam van verdachte ‘ [naam 2] ’. Ook vroeg medeverdachte [medeverdachte 1] op 15 mei 2016 aan verdachte of hij twee keer ‘ [naam 3] ’ kon aanpakken en afgeven in [plaats 8] . De volgende dag, 16 mei 2016, stuurde [medeverdachte 1] naar verdachte dat hij niet de metro in moet met ‘die spullen’ en vroeg [medeverdachte 1] aan verdachte of hij geld had ontvangen. Ook kreeg verdachte tijdens zijn verblijf in [land] van [medeverdachte 1] instructies met betrekking tot het aanschaffen van een auto (‘
Dat zijn geen profesionele gaste wie jou van een oude kk auto voorzien gap dat kan echt niet met dit werk!’) en het aanschaffen van tassen
(‘Had je ook al een mooie tassen zaak gebonde om af te geven’en
‘Ok top paj gewoon nette goedkope tasse waar er 20 30 ingaan’). In de loods in [plaats 7] zijn etiketten van tassen en een grote sporttas aangetroffen. Naar het oordeel van het hof kan op grond van voornoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, worden vastgesteld dat verdachte ook een bijdrage heeft geleverd aan overdrachten van geld en harddrugs in [land] .
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de rol van verdachte bij de drugstransporten meer inhield dan enkel die van ‘een simpele uithaler’. Dit wordt bovendien bevestigd door het bericht van medeverdachte [medeverdachte 1] van 9 april 2016 waarin hij naar de gebruiker van
e-mailadres [e-mailadres 2] stuurt:
‘we krijge die jonge wie alles regelt niet meer te pakke’. Uit het bericht dat [medeverdachte 1] vervolgens naar die gebruiker doorstuurt, blijkt immers dat hij het over ‘ [naam 2] ’ had. Zoals reeds overwogen was ‘ [naam 2] ’ de bijnaam van verdachte.
Conclusie
Op grond van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de bijdrage van verdachte direct en onmisbaar was en van essentieel belang was voor het reilen en zeilen van drugstransporten tussen [plaats 5] en [plaats 7] . Hieruit volgt dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met anderen, grote hoeveelheden cocaïne en heroïne buiten het grondgebied van Nederland naar
[land] heeft gebracht, namelijk vanuit de loods in [plaats 5] naar de loods in [plaats 7] . Evenals de rechtbank stelt het hof vast dat het ten aanzien van de zes transporten van [plaats 5] naar [plaats 7] om een gezamenlijke hoeveelheid van minstens 420 kilo cocaïne en heroïne moet zijn gegaan.
Periode
De transporten vanuit [plaats 5] naar [plaats 7] vonden plaats in de maanden april tot en met augustus 2016. De opdrachtgever van deze transporten, het bedrijf [bedrijf 3] , is ten behoeve van die transporten op 31 december 2015 op naam van medeverdachte [medeverdachte 3] gezet. Verdachte geeft op 3 april 2016 aan dat hij ‘weer’ die kant op gaat [6] en tevens blijkt uit de vluchtgegevens dat hij op 15 maart 2016 naar [plaats 9] is gevlogen. [7] Het hof ziet dan ook onvoldoende aanleiding om de bewezenverklaring te vernietigen en de periode te bekorten.
Aanvullende overwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de criminele organisatie tot oogmerk had het plegen van moord, nu daartoe enig gronddelict ontbreekt.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte enkel heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van misdrijven uit de Opiumwet. Volgens de raadsman blijkt uit het dossier immers niet dat verdachte enige wetenschap had van of betrokken was bij de overige door de organisatie beoogde misdrijven.
Oordeel van het hof
Voor een bewezenverklaring van het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde is onder meer vereist dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het plegen van misdrijven. Voldoende is aldus dat het plegen van misdrijven door de organisatie wordt beoogd. Dat betekent dat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Gelet op hetgeen de rechtbank onder paragraaf 4.3.2.5 ten aanzien van het voorbereiden en/of plegen van moord en/of doodslag heeft overwogen, staat naar het oordeel van het hof vast dat de organisatie het oogmerk had om liquidaties te (kunnen gaan) plegen.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is echter niet vereist dat verdachte bij alle misdrijven van de organisatie betrokken was en/of wist welke (soort) misdrijven allemaal onder het oogmerk van de organisatie vielen. Voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft en dat hij een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Uit hetgeen door de rechtbank ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde is overwogen, blijkt zonder meer dat verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet (waaronder het uitvoeren van harddrugs naar [land] ) en het witwassen van vermogensbestanddelen afkomstig van de handel in drugs. Verdachte ontving in [land] immers regelmatig contant geld voor de werkzaamheden die hij deed voor de organisatie, terwijl in het dossier geen logische en/of legale verklaring is aangetroffen voor de herkomst van dat geld en verdachte noch de medeverdachten daarover enige verklaring heeft afgelegd. Naast zijn betrokkenheid bij de drugstransporten heeft verdachte geld witgewassen door het geld bijvoorbeeld te gebruiken voor het betalen van zijn verblijf in het hostel in [land] . Met zijn werkzaamheden in [land] heeft verdachte dan ook een aandeel gehad in gedragingen die verband hielden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande oogmerk tot het plegen van misdrijven.
Conclusie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet en aan een criminele organisatie die gericht was op kort gezegd het plegen van moorden, het voorhanden hebben van wapens en munitie, het plegen van opzetheling en het witwassen van geld dat afkomstig was uit de handel in drugs.
De periode
Op grond van hetgeen het hof hierboven met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde heeft overwogen acht het hof net als de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 31 december 2015 tot en met 8 augustus 2016 aan de criminele organisatie heeft deelgenomen.

7.Aanvulling ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de specialis van artikel 11b van de Opiumwet alternatief ten laste is gelegd. Volgens de raadsman kan het bewezenverklaarde gelet op het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht daarom enkel op de specialis van artikel 11b van de Opiumwet worden gekwalificeerd.
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde zowel op artikel 11b van de Opiumwet als op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd. Daartoe hebben zij naar voren gebracht dat de feiten ook cumulatief ten laste zijn gelegd en dat in de tenlastelegging ten aanzien van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen dat de criminele organisatie het oogmerk had misdrijven te plegen die niet staan omschreven in de Opiumwet. In een dergelijk geval kan artikel 11b van de Opiumwet volgens de advocaten-generaal niet worden gezien als specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, zodat artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet eraan in de weg staat op beide artikelen te kwalificeren.
Oordeel van het hof
Verdachte wordt blijkens de tenlastelegging overtreding van artikel 11b van de Opiumwet en/of overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht verweten. Door het gebruik van “en/of” in de tenlastelegging is sprake van een zogenoemde cumulatieve-alternatieve tenlastelegging. Het is dus aan het hof om een keuze te maken door geen van beide, een van beide of beide feiten bewezen te verklaren.
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat artikel 11b van de Opiumwet volgens de memorie van toelichting [8] “een species van artikel 140 Sr” vormt. Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ziet specifiek op “het plegen van misdrijven”, terwijl artikel 11b van de Opiumwet ziet op kort gezegd specifieke Opiumwetmisdrijven.
In onderhavig geval wordt bewezenverklaard dat verdachte deel uitmaakte van de criminele organisatie die zich specifiek bezighield met de Opiummisdrijven genoemd in artikel 11b van de Opiumwet, maar ook – en dus separaat – op het plegen van andere -niet die specifieke Opiumwetmisdrijven betreffende- misdrijven, waaronder witwassen. Dit laatste volgt uitdrukkelijk uit de gedachtestreepjes in de bewezenverklaring. Het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht staat er daarom niet aan in de weg om het bewezenverklaarde zowel op de specialis van artikel 11b van het Opiumwet als op de generalis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht te kwalificeren. Het hof verwerpt dan ook het verweer.

8.Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 83 maanden. Daarbij hebben de advocaten-generaal rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren op te leggen. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte zijn leven inmiddels op de rit heeft, dat verdachte in hoger beroep verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Bovendien staat de door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, volgens de raadsman niet in verhouding met de bijdrage die verdachte aan de drugstransporten heeft geleverd.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en het hof heeft gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Hij heeft gedurende een flink aantal maanden deelgenomen aan een criminele organisatie die was gericht op – onder meer – de grootschalige, internationale handel in harddrugs. Verdachte heeft binnen die organisatie, samen met anderen, een grote gezamenlijke hoeveelheid van (minstens) 420 kilo cocaïne en heroïne vanuit Nederland naar [land] getransporteerd. De internationale, illegale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het drugsgebruik te reguleren, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Het gebruik van cocaïne en heroïne schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben harddrugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft.
Achter de grootschalige, internationale handel in harddrugs gaat bovendien een wereld van
georganiseerde criminaliteit schuil die steeds meer wordt gekenmerkt door ondermijning,
intimidatie en geweld. Ook de criminele organisatie waaraan verdachte heeft deelgenomen had – onder meer – tot oogmerk het plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens en munitie. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat verdachte direct betrokken was bij deze geweldscomponent van de organisatie. Het hof houdt daar bij het bepalen van de straf rekening mee. Ook houdt het hof rekening met het feit dat hij – anders dan zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – geen leidinggevende of coördinerende taken had.
Het hof heeft voorts gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 december 2023. Hieruit volgt dat verdachte, zij het langer dan vijf jaren geleden, eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Bij de bepaling van de strafmodaliteit heeft het hof tot uitgangspunt genomen de straffen die in soortgelijke zaken gewoonlijk worden opgelegd, zoals neergelegd in de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Hieruit volgt dat bij het uitvoeren van harddrugs in georganiseerd verband een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf is geïndiceerd. Bij een hoeveelheid van meer dan twintig kilogram wordt in beginsel een gevangenisstraf opgelegd waarvan de duur zes jaren of meer bedraagt. Het hof ziet in dit specifieke geval echter aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij overweegt het hof dat verdachte weliswaar een essentiële rol heeft vervuld bij de drugstransporten, maar dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte een bepalende stem heeft gehad in de organisatie. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat verdachte enige invloed heeft gehad op het aantal kilo’s dat bij die transporten werd verscheept.
Ook heeft het hof van belang geacht dat verdachte in hoger beroep in enige mate verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Naar het oordeel van hof kan gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Gelet op de (gewijzigde) proceshouding van verdachte en de rol die verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde heeft vervuld ziet het hof echter grond een lagere straf op te leggen dan door de advocaten-generaal gevorderd. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 62 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Het hof is evenwel van oordeel dat de straf dient te worden gematigd vanwege het feit dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In eerste aanleg is de redelijke termijn met vijf maanden en 21 dagen overschreden, nu de redelijke termijn is aangevangen op 8 oktober 2018 en de rechtbank het vonnis heeft gewezen op 29 maart 2021. In hoger beroep is de redelijke termijn voorts met elf maanden en één dag overschreden. Immers is het hoger beroep ingesteld op 12 april 2021 en wordt dit arrest gewezen op 13 maart 2024. Deze vertraging is mede te wijten aan de omvang en complexiteit van het dossier, de gelijktijdige berechting van de strafzaken tegen verdachtes medeverdachten en in het verlengde daarvan de (omvang van de) onderzoekswensen van de verdediging. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een groot gedeelte van het dossier niet enkel op het handelen van verdachte ziet, zodat verdachte van de omvang van het dossier geen nadeel dient te ondervinden. Gelet op het voorgaande zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van verdachte verdisconteren in de strafmaat en hem een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest, opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van verdachte was van 30 augustus 2019 tot en met het vonnis van de rechtbank van 29 maart 2021 geschorst. Vervolgens is deze met ingang van 21 mei 2021 opnieuw geschorst. Nu de voorlopige hechtenis van verdachte reeds lange tijd geschorst is geweest, ziet het hof geen redenen de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Het hof zal het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte opheffen. Verdachte is daarmee in afwachting van de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 47, 57, 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de ten aanzien van feit 1 gegeven beslissing tot partiële vrijspraak van betrokkenheid van verdachte bij de in de zaaksdossiers [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] omschreven transporten en de in het zaaksdossier [plaats 4] omschreven transporten voor zover het betreft de transporten vanuit de loods in [plaats 5] naar de loodsen in [plaats 6] en [plaats 4] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Garos, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. D. Visser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P.T. Vissers, griffier,
en op 13 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Pagina’s 3750, 3751 en 3857 (dossier [plaats 4] 2).
2.Pagina’s 3750 en 3751 (dossier [plaats 4] 2).
3.Pagina 4309 (dossier [plaats 4] 3).
4.Proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 22 januari 2024.
5.Pagina 88 van het vonnis van de rechtbank (bewijsaanvulling).
6.Pagina 4226 (dossier [plaats 4] 3).
7.Pagina 71 van het vonnis van de rechtbank (bewijsaanvulling).
8.