ECLI:NL:GHARL:2024:1789

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
21-001477-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en drugstransporten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren voor zijn deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van het uitvoeren van cocaïne en heroïne. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tussen 31 december 2015 en 13 oktober 2016 betrokken was bij de grootschalige internationale drugshandel, waarbij minstens 955 kilo cocaïne en/of heroïne vanuit Nederland naar een ander land is vervoerd. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf, maar het hof heeft de straf verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft de verdediging en de vordering van de advocaten-generaal in overweging genomen, evenals de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die een negatieve impact hebben op de volksgezondheid en de maatschappij. Het hof heeft de voorlopige hechtenis opgeheven en de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in mindering gebracht op de opgelegde straf. De uitspraak is gedaan in het openbaar, met inachtneming van de wettelijke voorschriften.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001477-21
Uitspraak d.d.: 13 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (zitting houdende in de beveiligde rechtbank ‘De Bunker’ in Amsterdam), van 29 maart 2021 met parketnummer
16-705833-17 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres] .

1.Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 mei 2022, 22 januari 2024, 23 januari 2024, 25 januari 2024, 26 januari 2024 en 13 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. L. de Leon, naar voren is gebracht.

3.Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van:
1. de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet
en
de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en
2. het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en
het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur acht jaren met aftrek van het voorarrest.

4.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hoger beroep van verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de door de rechtbank ten aanzien van feit 2 gegeven beslissing tot partiële vrijspraak van betrokkenheid van verdachte bij de in de zaaksdossiers [plaats 5] , [plaats 6] en [plaats 7] omschreven transporten. Het hof is met de advocaten-generaal en de verdediging van oordeel dat voornoemde partiële vrijspraken als beschermde vrijspraken moeten worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dat tegen de beschermde vrijspraken is gericht.
5. De beoordeling van het hoger beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en grotendeels op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- in zoverre bevestigen met aanvulling van de gronden.
Ten aanzien van de strafoplegging komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

6.Aanvulling van de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen

Aanvullende overwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de criminele organisatie tot oogmerk had het plegen van moord, nu daartoe enig gronddelict ontbreekt.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte enkel heeft deelgenomen aan het witwassen door de criminele organisatie. Volgens de raadsman blijkt uit het dossier niet dat verdachte enige wetenschap had van of betrokken was bij de overige door de organisatie beoogde misdrijven.
Oordeel van het hof
Voor een bewezenverklaring van het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde is onder meer vereist dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het plegen van misdrijven. Voldoende is aldus dat het plegen van misdrijven door de organisatie wordt beoogd. Dat betekent dat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Gelet op hetgeen de rechtbank onder paragraaf 4.3.2.3 ten aanzien van het voorbereiden en/of plegen van moord en/of doodslag heeft overwogen, staat naar het oordeel van het hof vast dat de organisatie het oogmerk had om liquidaties te (kunnen gaan) plegen.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat verdachte bij alle misdrijven van de organisatie betrokken was en/of wist welke (soort) misdrijven allemaal onder het oogmerk van de organisatie vielen. Voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft en dat hij een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Uit hetgeen door de rechtbank ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen, blijkt zonder meer dat verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet (waaronder het uitvoeren van harddrugs naar [land] ) en het witwassen van vermogensbestanddelen afkomstig van de handel in drugs. Dat de organisatie ook het oogmerk had op andere misdrijven waarvan verdachte wellicht niet of niet volledig van de op de hoogte was, maakt dan ook niet dat verdachte op die onderdelen geen deelnemer was van de organisatie zoals bedoeld in artikel 140 van het wetboek van Strafrecht.
Conclusie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet en aan een criminele organisatie die gericht was op kort gezegd het plegen van moorden, het voorhanden hebben van wapens en munitie en het witwassen van geld dat afkomstig was uit de handel in drugs.
De periode
Op grond van hetgeen het hof hierboven met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde heeft overwogen acht het hof net als de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte binnen de periode van 31 december 2015 tot en met 13 oktober 2016, aan de hem ten laste gelegde criminele organisatie heeft deelgenomen.
Aanvullingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – op gronden zoals vermeld in de pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte zowel van het onder 2 primair als het onder 2 subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het uitvoeren van cocaïne en/of heroïne naar [land] dan wel dat verdachte daaraan medeplichtig is geweest. Daartoe heeft de verdediging – kort samengevat – aangevoerd dat verdachte als katvanger is gebruikt en dan ook geen wetenschap had van de drugstransporten of op enige wijze bij de drugstransporten betrokken was.
Oordeel van het hof
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit het dossier volgt dat verdachte wel degelijk een belangrijke rol heeft vervuld bij het uitvoeren van harddrugs naar [land] en overweegt daartoe – in aanvulling op de overwegingen en conclusie van de rechtbank ten aanzien van feit 2 – als volgt. Verdachte heeft bekend dat hij – in opdracht van een ander – namens [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . respectievelijk de loods in [plaats 1] en een bedrijfshal/loods in [land] heeft gehuurd. [1] Uit de verklaring van getuige [getuige 1] , verhuurder van de loods in [plaats 1] , volgt dat hij de loods heeft verhuurd aan [bedrijf 1] op naam van [verdachte] en dat hij [verdachte] kon bereiken via het telefoonnummer [telefoonnummer] ( [telefoonnummer] ) en het e-mailadres [e-mailadres] . Ook getuige [getuige 2] , de persoon die namens het bedrijf [bedrijf 3] . als agent optrad bij het verhuren van de loods in [plaats 2] , heeft verklaard dat zij via het telefoonnummer [telefoonnummer] en het e-mailadres [e-mailadres] contact had met een persoon genaamd [verdachte] . Verdachte is voorts meerdere keren naar [land] afgereisd om voor het bedrijf [bedrijf 1] bedrijfspanden te bezichtigen, zo volgt uit de eigen verklaringen van verdachte [2] , de reisbewegingen van verdachte en de onder paragraaf 2.3 van de bewijsbijlage bij het vonnis van de rechtbank opgenomen getuigenverklaringen. Op 2 maart 2016 heeft verdachte twee bedrijfspanden van [bedrijf 3] – waaronder de loods in [plaats 2] – bezichtigd en op 2 september 2016 is verdachte bij twee bedrijfspanden geweest die werden aangeboden door het bedrijf [bedrijf 4] . Zowel voorafgaand aan als na de bezichtiging op 2 september 2016 ontving het bedrijf [bedrijf 4] via het e-mailadres [e-mailadres] e-mails van het bedrijf [bedrijf 1] De e-mails waren ondertekend met de naam ‘ [verdachte] ’ met aan het slot telefoonnummer ‘ [telefoonnummer] ’. Op 12 september 2016 werd per e-mail afgesproken dat de klant het contract op 20 september 2016 zou ondertekenen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 20 september 2016 bij het bedrijf [bedrijf 4] is geweest om het huurcontract te tekenen. [3]
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte het e-mailadres [e-mailadres] en het telefoonnummer [telefoonnummer] heeft gebruikt om afspraken te maken met de verhuurders van de loodsen. Verdachte is immers telkens de persoon geweest die op de met de verhuurders afgesproken locaties verscheen nadat de verhuurders per e-mail met ‘ [verdachte] van [bedrijf 1] ’ een afspraak hadden gemaakt. De door verdachte afgelegde verklaring dat hij enkel op instructies van een ander naar de (loodsen van de) bedrijven is gegaan en nooit via het
e-mailadres [e-mailadres] of het telefoonnummer [telefoonnummer] contact met de verhuurders heeft gehad, acht het hof dan ook ongeloofwaardig. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat verdachte niet heeft willen verklaren wie hem zou hebben geïnstrueerd op de afgesproken tijden en plaatsen bij de (loodsen van de) bedrijven te verschijnen en op welke wijze hij die instructies zou hebben gekregen. Verdachte heeft dan ook geen voldoende concrete of verifieerbare verklaring afgelegd over de wijze waarop hij van de afspraken met de verhuurders op de hoogte is geraakt. Voor het scenario dat een ander dan verdachte onder de naam van verdachte gebruik heeft gemaakt van het e-mailadres [e-mailadres] en het telefoonnummer [telefoonnummer] biedt het dossier bovendien geen enkel aanknopingspunt, terwijl uit het dossier wel volgt dat verdachte zich bij de verhuurbedrijven voordeed als vertegenwoordiger van het bedrijf [bedrijf 1] en hij zelfs bij gelegenheid van het afsluiten van een huurovereenkomst door de verhuurder een kopie van zijn paspoort heeft laten maken. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte de gebruiker is geweest van het e-mailadres [e-mailadres] en het telefoonnummer [telefoonnummer] . Dat in de onder verdachte in beslag genomen computers en telefoons geen gegevens met betrekking tot dit e-mailadres en dit telefoonnummer zijn aangetroffen, doet aan voorgaande conclusie niets af. Verdachte kan immers gebruik hebben gemaakt van een andere, niet in beslag genomen gegevensdrager of deze hebben weggemaakt. Temeer nu verdachte, nadat op 12 oktober 2016 een transport was onderschept, pas eind oktober 2018 is aangehouden.
Verdachte heeft niet alleen de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . op zijn naam gezet en alles geregeld omtrent de in [plaats 1] en [plaats 2] gehuurde loodsen, maar heeft ook aan transportbedrijven opdrachten gegeven (een aantal van de) transporten tussen de loods in [plaats 1] en de loodsen in [plaats 3] , [plaats 4] en [plaats 2] uit te voeren. Het dossier bevat immers meerdere e-mailberichten waarin door ‘ [verdachte] van [bedrijf 1] ’ via het e-mailadres [e-mailadres] aan de transportbedrijven wordt verzocht pallets accu’s te vervoeren. Zoals reeds overwogen gaat het hof ervan uit dat verdachte ook daadwerkelijk de persoon was die van dit e-mailadres gebruikmaakte.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen voorts dat verdachte wist dat bij de in opdracht van [bedrijf 1] uitgevoerde transporten drugs werden vervoerd. Verdachte heeft het bedrijf [bedrijf 1] voor slechts € 1,- overgenomen en er is door dit bedrijf in de jaren 2015 tot en met 2017 geen omzet opgegeven aan de belastingdienst. Uit de opgevraagde bankgegevens van de zakelijke rekening van het bedrijf volgt bovendien dat in de periode februari tot en met september 2016 achttien contante stortingen van in totaal € 65.530,- zijn gedaan. Verdachte was op de hoogte van de financiën van het bedrijf, zo leidt het hof af uit het feit dat verdachte in het bezit was van de bankafschriften van het bedrijf [bedrijf 1] Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte immers verklaard dat hij geld van zijn privérekening naar de zakelijke rekening van het [bedrijf 1] had overgemaakt, omdat hij op bankafschriften had gezien dat de rekening van [bedrijf 1] in het rood stond. [4] Verdachte moet dan ook hebben geweten dat het bedrijf geen (legale) omzet draaide. Bovendien is er geen logische, legale verklaring voor het feit dat de door [bedrijf 1] verscheepte auto-onderdelen naar [land] kort na aankomst daar weer werden verscheept naar Nederland en dat dezelfde goederen weer terugkwamen in de loods van verdachte. Het hof acht de door verdachte afgelegde verklaring dat hij helemaal van niets wist dan ook volstrekt onaannemelijk.
Gelet op het voorgaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat (a.) verdachte wist dat de transporten die in opdracht van [bedrijf 1] werden uitgevoerd, drugstransporten betroffen en (b.) dat verdachte opzettelijk aan de voorbereiding en uitvoering van die transporten heeft meegewerkt. Alle handelingen van verdachte waren er immers op gericht de drugstransporten een ogenschijnlijk legaal karakter te geven. Verdachte heeft daarmee een significante en onmisbare bijdrage geleverd aan de voorbereiding en de gezamenlijke uitvoering van het transporteren van grote hoeveelheden cocaïne en heroïne vanuit Nederland naar [land] .
Conclusie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 31 december 2015 tot en met 13 oktober 2016, samen met anderen, grote hoeveelheden cocaïne en/of heroïne buiten het grondgebied van Nederland naar [land] heeft gebracht, namelijk vanuit de loods in [plaats 1] naar de loodsen in [plaats 3] , [plaats 2] en [plaats 4] . Evenals de rechtbank stelt het hof vast dat het om minstens 955 kilo cocaïne en/of heroïne moet zijn gegaan.
7. Aanvulling ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de specialis van artikel 11b van de Opiumwet alternatief ten laste is gelegd. Volgens de raadsman kan het bewezenverklaarde gelet op het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht daarom enkel op de specialis van artikel 11b van de Opiumwet worden gekwalificeerd.
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde zowel op artikel 11b van de Opiumwet als op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd. Daartoe hebben zij naar voren gebracht dat de feiten ook cumulatief ten laste zijn gelegd en dat in de tenlastelegging ten aanzien van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen dat de criminele organisatie het oogmerk had misdrijven te plegen die niet staan omschreven in de Opiumwet. In een dergelijk geval kan artikel 11b van de Opiumwet volgens de advocaten-generaal niet worden gezien als specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, zodat artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet eraan in de weg staat op beide artikelen te kwalificeren.
Oordeel van het hof
Verdachte wordt blijkens de tenlastelegging overtreding van artikel 11b van de Opiumwet en/of overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht verweten. Door het gebruik van “en/of” in de tenlastelegging is sprake van een zogenoemde cumulatieve-alternatieve tenlastelegging. Het is dus aan het hof om een keuze te maken door geen van beide, een van beide of beide feiten bewezen te verklaren.
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat artikel 11b van de Opiumwet volgens de memorie van toelichting “een species van artikel 140 Sr” vormt. Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ziet specifiek op “het plegen van misdrijven”, terwijl artikel 11b van de Opiumwet ziet op kort gezegd specifieke Opiumwetmisdrijven.
In onderhavig geval wordt bewezenverklaard dat verdachte deel uitmaakte van de criminele organisatie die zich specifiek bezighield met de Opiumwetmisdrijven genoemd in artikel 11b van de Opiumwet, maar ook – en dus separaat – op het plegen van andere -niet die specifieke Opiumwetmisdrijven betreffende- misdrijven, waaronder witwassen. Dit laatste volgt uitdrukkelijk uit de gedachtestreepjes in de bewezenverklaring. Het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht staat er daarom niet aan in de weg om het bewezenverklaarde zowel op de specialis van artikel 11b van het Opiumwet als op de generalis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht te kwalificeren. Het hof verwerpt dan ook het verweer.

8.Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Daarbij hebben de advocaten-generaal rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de eis van de advocaten-generaal niet in een redelijke verhouding staat tot de bijdrage van verdachte aan de drugstransporten. Verdachte heeft voorts aangegeven dat oplegging van een langdurige gevangenisstraf veel nadelige gevolgen voor hem zou hebben. Daarbij heeft hij gewezen op de nadelige gevolgen die een vrijheidsbenemende straf zou hebben voor zijn werk, zijn relatie en de zorg voor zijn acht maanden oude dochter.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en het hof heeft gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Hij heeft gedurende een langere periode deelgenomen aan een criminele organisatie die was gericht op – onder meer – de grootschalige, internationale handel in harddrugs. Verdachte heeft binnen die organisatie, samen met anderen, een zeer grote hoeveelheid van (minstens) 955 kilo cocaïne en/of heroïne vanuit Nederland naar [land] getransporteerd. In die organisatie verrichtte verdachte diverse werkzaamheden, waardoor hij een belangrijke rol heeft gespeeld bij het transporteren van de harddrugs en het geven van een ogenschijnlijk legaal karakter aan de drugstransporten. De internationale, illegale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het drugsgebruik te reguleren, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Het gebruik van cocaïne en heroïne schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben harddrugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft.
Achter de grootschalige, internationale handel in harddrugs gaat bovendien een wereld van
georganiseerde criminaliteit schuil die steeds meer wordt gekenmerkt door ondermijning,
intimidatie en geweld. Ook de criminele organisatie waaraan verdachte heeft deelgenomen had – onder meer – tot oogmerk het plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens en munitie. Uit het dossier blijkt echter onvoldoende dat verdachte op de hoogte was van deze geweldscomponent van de organisatie. Het hof houdt daar bij het bepalen van de straf rekening mee. Ook houdt het hof rekening met het feit dat verdachte – anders dan zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – geen leidinggevende taken had.
Het hof heeft voorts gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 december 2023. Hieruit volgt dat verdachte in 2011 een transactie heeft ontvangen voor het aanwezig hebben van harddrugs.
Bij de bepaling van de strafmodaliteit heeft het hof tot uitgangspunt genomen de straffen die in soortgelijke zaken gewoonlijk worden opgelegd, zoals neergelegd in de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Hieruit volgt dat bij het uitvoeren van harddrugs in georganiseerd verband een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf is geïndiceerd. Bij een hoeveelheid van meer dan twintig kilogram wordt in beginsel een gevangenisstraf opgelegd waarvan de duur zes jaren of meer bedraagt. Het hof ziet in dit specifieke geval echter aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij overweegt het hof dat verdachte weliswaar een essentiële rol heeft vervuld bij de drugstransporten, maar dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte een dusdanig bepalende stem heeft gehad in de organisatie, dat hij mede bepaalde hoeveel drugs er werden getransporteerd. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat verdachte enige invloed heeft gehad op het aantal kilo’s dat bij die transporten werd verscheept.
Naar het oordeel van hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 62 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Het hof is evenwel van oordeel dat die straf dient te worden gematigd vanwege het feit dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In eerste aanleg is de redelijke termijn met vijf maanden en acht dagen overschreden, nu de redelijke termijn is aangevangen toen verdachte op 22 oktober 2018 in verzekering werd gesteld en de rechtbank vonnis heeft gewezen op 29 maart 2021. In hoger beroep is de redelijke termijn met elf maanden en twaalf dagen overschreden. Immers is het hoger beroep ingesteld op 30 maart 2021 en wordt dit arrest gewezen op 13 maart 2024. Deze vertraging is mede te wijten aan de omvang en complexiteit van het dossier, de gelijktijdige berechting van de strafzaken tegen verdachtes medeverdachten en in het verlengde daarvan de (omvang van de) onderzoekswensen van de verdediging, maar het hof neemt daarbij in aanmerking dat een groot gedeelte van het dossier niet op het handelen van verdachte ziet, zodat verdachte van de omvang van het dossier geen nadeel dient te ondervinden. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn daarom in het voordeel van verdachte verdisconteren in de strafmaat en verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest, opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van verdachte is met ingang van 3 juni 2021 geschorst. Nu de voorlopige hechtenis van verdachte reeds lange tijd geschorst is geweest, ziet het hof geen redenen deze te laten voortduren. Het hof zal het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte daarom opheffen. Verdachte is daarmee in afwachting van de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de ten aanzien van feit 2 gegeven beslissing tot partiële vrijspraak van de in de zaaksdossiers [plaats 5] , [plaats 6] en [plaats 7] omschreven transporten.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Garos, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. D. Visser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P.T. Vissers, griffier,
en op 13 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor van verdachte bij de raadsheer-commissaris van 13 februari 2023, p. 2.
2.Zie het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 22 januari 2024 en het proces-verbaal van verhoor van verdachte bij de raadsheer-commissaris van 13 februari 2023, p. 2.
3.Proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 22 januari 2024.
4.Proces-verbaal ter terechtzitting van het hof d.d. 22 januari 2024.