ECLI:NL:GHARL:2024:1685

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
200.334.657/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van levenslange onderhoudsverplichting in het kader van partneralimentatie na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de levenslange onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, zoals vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. De partijen, die in 1991 in China zijn gehuwd en in 2003 hun huwelijk hebben omgezet in een geregistreerd partnerschap, hebben in 2008 een convenant ondertekend waarin de man zich verplichtte om maandelijks € 1.800,- aan partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om de man te veroordelen tot betaling van achterstallige alimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw sinds 2008 in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, waardoor de onderhoudsverplichting van de man met terugwerkende kracht op nihil is gesteld. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieovereenkomst gewijzigd, waarbij de man niet langer verplicht is om partneralimentatie te betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.334.657/01 en 200.334.657/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 528615)
beschikking van 7 maart 2024
inzake
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 25 mei 2022 en 16 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 16 augustus 2023 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 november 2023;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Meijer van 12 januari 2024 met een productie, en
  • een journaalbericht van mr. Ruijgrok van 26 januari 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1991 in China met elkaar gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van [de meerderjarige] , geboren [in] 2001.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 1 april 2003 naar Nederlands recht omgezet in een geregistreerd partnerschap.
3.4
Bij echtscheidingsconvenant (verder: het convenant), door partijen ondertekend op 4 september 2008 zijn de man en vrouw ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) het volgende overeenkomen:
“5. Na het in werking treden van deze overeenkomst zal [verzoeker] [verweerster] maandelijks, onvoorwaardelijk en voor onbepaalde tijd, achttienhonderd euro alimentatie betalen. Dit gebeurt tot aan haar overlijden of totdat [verweerster] [naam1] BV overneemt. (…)
13. De bovenstaande bedingen treden in werking zodra deze goed zijn gekeurd door de rechtbank.”
3.5
Het geregistreerd partnerschap van partijen is op 8 december 2008 beëindigd door de opname van een document ‘verklaring beëindiging partnerschapsregistratie’ in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
De vrouw heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primairte bepalen dat de man met ingang van 8 december 2008 € 1.800,- per maand aan partneralimentatie moet betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bedrag als de rechtbank juist acht;
  • subsidiairde man te veroordelen om aan de vrouw als achterstallige partneralimentatie te betalen een bedrag van € 129.231,18, alsmede vanaf 24 juni 2021 € 2.286,65 per maand aan partneralimentatie, voor het eerst te verhogen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2022 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2021 dan wel een te betalen bedrag en met ingang van een datum als de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente van de door de rechtbank vast te stellen datum;
  • de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van heden vast te stellen op € 2.286,65 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen dan wel een te betalen bedrag en met ingang van een datum als de rechtbank juist acht;
  • de overige rechten en plichten van partijen vast te stellen op de wijze zoals neergelegd in het convenant en te bepalen dat het convenant deel uitmaakt van de beschikking;
  • de man te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 8.197,75 dan wel een bedrag als de rechtbank juist acht.
3.7
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en een zelfstandig verzoek geformuleerd. De man heeft de rechtbank verzocht:
  • primairde vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel die verzoeken af te wijzen;
  • subsidiair,voor zover komt vast te staan dat tussen partijen wel afspraken zijn gemaakt over door de man te betalen partneralimentatie deze bijdrage met ingang van 8 december 2008 op nihil te stellen;
  • meer subsidiairde termijn waarover de vrouw recht heeft op partneralimentatie op grond van artikel 1:402 lid 2 BW te bekorten.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaard dat tussen partijen de afspraak geldt dat de man met ingang van 8 december 2008 als partneralimentatie € 1.800,- per maand moet betalen, onvoorwaardelijk en voor onbepaalde tijd, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
de man veroordeeld om aan de vrouw als achterstallige partneralimentatie te betalen een bedrag van € 129.231,18;
de man veroordeeld om met ingang van 24 juni 2021 € 2.286,65 per maand als partneralimentatie aan de vrouw te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2022 en met de wettelijke rente met ingang van 24 juni 2021;
bepaald dat de inhoud van convenant van 4 september 2008 deel uitmaakt van de bestreden beschikking.
De rechtbank heeft verder beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de werking van de bestreden beschikking te schorsen;
  • de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • de alimentatieovereenkomst, zoals opgenomen in het convenant, in te trekken, omdat deze overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven;
  • subsidiair, als de alimentatieovereenkomst in het convenant door het hof (al dan niet in gewijzigde vorm) in stand wordt gelaten, de door de man op basis van de alimentatieovereenkomst verschuldigde partneralimentatie, voor zover die ziet op de periode vóór 24 juni 2021, op nihil te stellen wegens rechtsverwerking door de vrouw;
  • meer subsidiair, als de alimentatieovereenkomst in het convenant door het hof (al dan niet in gewijzigde vorm) in stand wordt gelaten, deze overeenkomst te wijzigen of in te trekken, omdat deze overeenkomst na 4 september 2008 door een wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven en de door de man te betalen partneralimentatie vanaf 2008 dan wel 2016 op nihil te stellen dan wel op een bedrag als het hof juist acht;
  • meer subsidiair, als de alimentatieovereenkomst in het convenant door het hof (al dan niet in gewijzigde vorm) in stand wordt gelaten, te termijn die in de alimentatieovereenkomst is opgenomen te wijzigen in de in 2008 geldende wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar dan wel een termijn vast te stellen als het hof juist acht, omdat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de man kan worden verwacht;
kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer. De vrouw vraagt het hof de verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 25 mei 2022 geoordeeld rechtsmacht te hebben om te oordelen op de verzoeken van partijen. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat Nederlands recht op die verzoeken van toepassing is. Deze beslissingen zijn juist en op de juiste gronden genomen, zodat het hof deze beslissingen als uitgangspunt zal nemen.
Verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking (200.334.657/02)
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling op 6 februari 2024 heeft het hof de werking van de bestreden beschikking geschorst totdat op de hoofdzaak wordt beslist.
Het verzoek in de hoofdzaak (200.334.657/01)
5.3
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil de vraag of de man gehouden is om met ingang van 8 december 2008 partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
5.4
Alvorens de grieven van de man te beoordelen, stelt het hof voorop dat de verplichting van de man om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te betalen, wordt begrensd door enerzijds zijn draagkracht en anderzijds de behoefte van de vrouw. De vrouw kan aanspraak maken op partneralimentatie indien zij behoeftig is, dat wil zeggen dat zij niet voldoende inkomsten voor haar levensonderhoud heeft en zij zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven.
5.5
In het convenant (zie 3.4) zijn partijen een in beginsel levenslange onderhoudsverplichting overeengekomen. Het convenant kan worden gewijzigd als de omstandigheden nadien zijn gewijzigd, want partijen zijn geen niet-wijzigingsbeding overeengekomen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat partijen door diverse professionals zijn bijgestaan bij de totstandkoming van het convenant.
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij - indien hij in het ongelijk zou worden gesteld - beschikt over voldoende financiële middelen om de door de rechtbank opgelegde alimentatieverplichting te voldoen. Dat betekent dat het hof de draagkracht van de man niet hoeft te beoordelen.
Daarom is het geschil in hoger beroep beperkt tot de behoefte van de vrouw en haar mogelijkheden om zelf in deze behoefte te voorzien (behoeftigheid).
5.7
Het hof stelt de behoefte van de vrouw in 2008 vast op € 1.800,- per maand, het maandelijkse alimentatiebedrag dat partijen in het convenant zijn overeengekomen. Na indexering bedraagt de behoefte van de vrouw in 2024 € 2.559,- per maand. De behoefte van de vrouw hangt samen met de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de vrouw heeft niet gesteld dat dit bedrag in 2008 onvoldoende was om in haar levensonderhoud te voorzien. Dat de man nadien in een financieel (veel) betere positie is geraakt, maakt niet dat de behoefte van de vrouw op een hoger bedrag moet worden vastgesteld.
5.8
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de vrouw zelf in deze behoefte heeft (kunnen) voorzien. Het ligt daarbij op de weg van de vrouw om te onderbouwen dat en waarom zij daartoe niet in staat is (was). Anders gezegd: zij dient haar behoeftigheid te onderbouwen.
5.9
Het hof stelt vast dat de vrouw zoals blijkt uit de salarisspecificaties van januari 2011 tot en met mei 2011 (productie 18 bij het beroepschrift) sinds 1 april 2002 bij het bedrijf van de man [naam1] B.V. in dienst was. De vrouw heeft niet weersproken dat zij tot 31 december 2012 op de loonlijst van [naam1] B.V. heeft gestaan (punt 25 beroepschrift). In 2011 bedroeg het inkomen van de vrouw € 1.995,65 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. De vrouw had daarmee voldoende inkomsten om in haar behoefte te voorzien. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling weliswaar verklaard dat zij het salaris nooit heeft ontvangen, maar zij heeft niet toegelicht waarvan zij dan heeft geleefd. Haar verklaring is daarom onvoldoende om juistheid van de door de man overgelegde salarisstroken in twijfel te trekken.
5.1
De vrouw heeft geen inzage verschaft in haar inkomenssituatie in de jaren 2013, 2014 en 2015. Wel staat vast dat de vrouw in 2011 of in ieder geval vanaf 25 juli 2013 een onderneming had genaamd [naam2] Inc. Gelet op de door [naam2] . Inc. aan [naam1] B.V. gefactureerde bedragen van $ 2.912.287,- in 2013, $ 2.048.366,- in 2014 en $ 2.693.001,- in 2015 houdt het hof het ervoor dat de vrouw ook in deze jaren in haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft kunnen voorzien.
5.11
In haar processtukken, onder meer in haar verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de man tevens aanpassing van eis in eerste aanleg, stelt de vrouw dat zij -nadat partijen uiteengingen- door middel van de oprichting en exploitatie van een eigen bedrijf in de VS ( [naam2] .Inc) en met behulp van de man erin is geslaagd in haar eigen levensonderhoud (en dat van hun zoon) te voorzien. De vrouw stelt dat haar inkomen de laatste jaren (vanaf 2016) afnam, dat zij na de beëindiging van het bedrijf in 2021 werkloos is geworden en dat zij moeilijk aan een baan zal kunnen komen. De vrouw beschouwde de overeengekomen alimentatie als 'een back up ', waarop zij nu aanspraak maakt.
Evenwel blijkt uit het door de vrouw zelf opgestelde overzicht van inkomsten en uitgaven van 2016 tot en met 2023 (productie 2 bij journaalbericht van mr. Meijer van 12 januari 2024) dat zij in die jaren in ieder geval de volgende maandelijkse inkomsten had:
jaar
bedrag
2016
€ 5.085,-
2017
€ 7.345,-
2018
€ 7.267,-
2019
€ 6.862,-
2020
€ 6.820,-
2021
€ 4.127,-
2022
€ 4.166,-
2023
€ 4.057,-
Uit dit overzicht blijkt dat de vrouw van 2016 tot en met 2023 ruimschoots in staat was om in haar
huwelijksgerelateerdebehoefte te voorzien.
5.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat partijen weliswaar zijn overeengekomen dat de man een levenslange verplichting heeft om aan de vrouw partneralimentatie te voldoen, maar dat deze bijdrage met ingang van 8 december 2008 op nihil moet worden gesteld, omdat de vrouw vanaf die datum in staat is om in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
5.13
Gelet op het voorgaande behoeven de grieven van de man geen (verdere) bespreking.
5.14
Tot slot passeert het hof het bewijsaanbod van de vrouw, omdat dit bewijsaanbod niet ziet op de hoogte van haar inkomen en de omstandigheid dat zij niet in staat is gebleken om in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover in hoger beroep aan de orde en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 augustus 2023, voor zover in hoger beroep aan de orde en opnieuw beschikkende:
wijzigt het door partijen op 4 september 2008 ondertekende echtscheidingsconvenant en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 8 december 2008 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.P. den Hollander en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 7 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.