ECLI:NL:GHARL:2024:1611

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
200.331.317
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststellen omgangsregeling zonder biologische verwantschap en beoordeling van nauwe persoonlijke betrekking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen verzoekster en de minderjarige, waarbij verzoekster niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 23 mei 2023 in eerste aanleg verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoekster en de minderjarige. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de relatie tussen partijen onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat partijen een relatie hadden van november 2019 tot begin 2022. Verweerster is de moeder van de minderjarige en heeft alleen het gezag over hem. Het hof heeft vastgesteld dat er geen biologische verwantschap bestaat en dat er geen 'intended family life' is, omdat partijen niet bewust hebben gekozen om samen een gezin te stichten. De betrokkenheid van verzoekster bij de minderjarige is onvoldoende aangetoond, en de relatie tussen verzoekster en verweerster was complex en problematisch. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.331.317
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 554120)
beschikking van 5 maart 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Marbus-Hulshof te Vleuten,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. H.S.K. Jap-A-Joe te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 augustus 2023;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 22 januari 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- verzoekster bijgestaan door haar advocaat;
- verweerster bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad vanaf november 2019 tot begin 2022.
3.2
Verweerster is de moeder van: [de minderjarige] , geboren te [woonplaats1] [in] 2021. Verweerster is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . Verweerster heeft ook nog een oudere zoon [naam1] . Zij vormt samen met [de minderjarige] en [naam1] een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet is aangetoond door verzoekster dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen haar en [de minderjarige] .
4.2
Verzoekster is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en daarom komt zij hiervan in hoger beroep.
Verzoekster verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en als omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] te bepalen dat: [de minderjarige] elke woensdagmiddag van 12.00 uur tot 18.00 uur en een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 17.30 uur tot zondagavond 18.00 uur bij haar verblijft, waarbij zij [de minderjarige] zal ophalen en thuisbrengen.
4.3
Verweerster voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, subsidiair het verzoek af te wijzen en verzoekster te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

juridisch kader
5.1
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Ingevolge lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.2
Het recht van een kind op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU.
5.3
Beoordeeld moet worden of er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat tussen verzoekster en [de minderjarige] , een band die kan worden aangemerkt als ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. In het geval als het onderhavige, waarbij de biologische verwantschap ontbreekt, geldt bij die beoordeling een strenge maatstaf. Gekeken moet worden naar de betrokkenheid die verzoekster heeft gehad bij [de minderjarige] en/of naar de band die zij met [de minderjarige] heeft opgebouwd. Ook is van belang of verweerster en verzoekster de intentie hadden om een familieband op te bouwen (‘intended family life’).
de beoordeling
5.4
Vast staat dat verweerster ongepland zwanger is geraakt gedurende de periode dat de relatie tussen haar en verzoekster was geëindigd. Ter zitting is ook door beide partijen gezegd dat er tijdens hun relatie niet gesproken is over het beginnen van een gezin. Duidelijk is dus dat partijen er niet bewust samen voor hebben gekozen om een kind te krijgen en samen op te voeden. Het hof is daarom van oordeel dat er geen sprake is van ‘intended family life’. Dat verweerster en verzoekster tijdens de zwangerschap hun relatie weer hebben opgepakt en verzoekster er mogelijk vanuit ging dat zij samen met verweerster de baby zou gaan opvoeden, maakt dit niet anders.
5.5
Verder liggen de visies van verzoekster en verweerster over de situatie tijdens de zwangerschap en na de geboorte van [de minderjarige] ver uit elkaar.
Verzoekster stelt dat zij met verweerster heeft samengewoond en verweerster betwist dit. Verweerster stelt dat sprake was van een ‘knipperlichtrelatie’, waarbij zij af en toe bij elkaar verbleven.
5.6
Verzoekster stelt dat zij bij de bevalling aanwezig was en dat zij een groot aandeel in de verzorging van [de minderjarige] (en [naam1] ) op zich heeft genomen na de bevalling. Volgens haar waren professionals, zoals de medewerkers op het consultatiebureau, er van op de hoogte dat zij en verweerster de kinderen samen verzorgden.
Verweerster betwist dat en stelt dat verzoekster vaak weg was en haar niet of nauwelijks heeft ondersteund; niet vlak na de zwangerschap, maar ook niet in de periode erna. Professionals, zoals de medewerker van Veilig Thuis en de wijkagent, hebben bij onverwachtse bezoeken steeds gezien dat zij alleen in huis was met de kinderen. In dit kader heeft verweerster een aantal verklaringen overgelegd van professionals.
5.7
Volgens verzoekster is de relatie geëindigd in april 2022 en volgens verweerster in januari 2022.
Verzoekster en verweerster hebben beiden een groot aantal verklaringen overgelegd van vrienden en familie over hun situatie.
5.6
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt door verzoekster dat zij heeft samengewoond met verweerster. Zelfs in het geval verzoekster daadwerkelijk vaak bij verweerster heeft verbleven, dan is voor het hof niet duidelijk dat verzoekster en verweerster beiden de intentie hadden om duurzaam een gezin te vormen.
Voor zover verzoekster verweerster incidenteel heeft ondersteund in de verzorging van de kinderen de eerste maanden na de geboorte van [de minderjarige] , kan het hof de mate waarin dit heeft plaatsgevonden niet vaststellen. De verhoudingen tussen verzoekster en verweerster waren een korte periode na de geboorte van [de minderjarige] flink verslechterd en daarom is het tot een breuk gekomen. Daarna is de situatie tussen verzoekster en verweerster verder geëscaleerd. Er zijn het afgelopen jaar vervelende voorvallen geweest die belastend waren voor de kinderen van verweerster en er zijn respectloze berichten op social media geplaatst. Verweerster stelt dat zij nog steeds lastig gevallen wordt door verzoekster en dat zij hierover in overleg is met de wijkagent.
De vertegenwoordiger van de raad heeft tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat het vanwege de korte periode waarin verzoekster in beeld is geweest bij [de minderjarige] , en gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] , niet zeker is of [de minderjarige] wel een hechtingsband met verzoekster heeft opgebouwd. De relatie tussen verzoekster en verweerster was toen ook al zeer complex.
5.7
Het hof is daarom net als de rechtbank van oordeel dat er geen nauwe persoonlijke betrekking bestaat tussen verzoekster en [de minderjarige] die kan worden aangemerkt als ‘family life’. Dit heeft tot gevolg dat zij niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. Het hof zal de bestreden beschikking om die reden bekrachtigen.
5.8
Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren, hetgeen betekent dat verzoekster en verweerster ieder de eigen kosten moeten dragen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 mei 2023;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, P.B. Kamminga en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 5 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.