ECLI:NL:GHARL:2024:1527

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
200.329.197
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie tussen twee partijen die met elkaar getrouwd zijn geweest. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2023, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de partneralimentatie werd vastgesteld op € 7.226 bruto per maand. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een lagere partneralimentatie en vergoedingen voor investeringen in onroerend goed en aandelen.

De procedure in hoger beroep omvatte verschillende stukken, waaronder beroeps- en verweerschriften, en een mondelinge behandeling op 21 december 2023. Het hof heeft de huwelijkse voorwaarden van partijen, opgesteld op 10 december 2001, geïnterpreteerd aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij de redelijkheid en billijkheid van de afspraken tussen partijen centraal stonden. Het hof oordeelde dat de vrouw recht heeft op vergoedingsrechten voor investeringen in zowel gemeenschappelijke als privégoederen.

Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 19.154 per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud. Daarnaast zijn er vergoedingen vastgesteld voor investeringen van de vrouw in onroerend goed en aandelen. De man is verplicht om de kosten van taxateurs en notarissen te delen met de vrouw. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de overige verzoeken zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.329.197 en 200.329.198
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, 536570 en 540294)
beschikking van 29 februari 2024
inzake
[verzoeker],
die woont in [woonplaats1] ,
die een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht,
hierna: de man,
advocaat: mr. P.J.W.M. Sliepenbeek,
en
[verweerster],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank optrad als verzoekster,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.I. Dierkx.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 6 april 2023 heeft gegeven (hierna ook: de bestreden beschikking). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 3 juli 2023,
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep,
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep,
  • een journaalbericht van mr. Sliepenbeek van 10 december 2023 met producties,
  • een journaalbericht van mr. Dierkx van 11 december 2023 met producties,
  • een journaalbericht van mr. Dierkx van 13 december 2023 met productie,
  • een journaalbericht van mr. Sliepenbeek van 15 december 2023 met productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 21 december 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn met elkaar getrouwd geweest op huwelijksvoorwaarden (akte van 10 december 2001). Daarin hebben zij elke gemeenschap van goederen uitgesloten (artikel 1), zijn zij een regeling ter zake van vergoedingen (artikel 4) en de kosten van de huishouding (artikelen 6 en 7) overeengekomen en een regeling met betrekking tot de gemeenschappelijke bezittingen/eenvoudige gemeenschappen (artikel 10).
2.2.
De vrouw heeft op 22 maart 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend. In de beschikking van 6 april 2023 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 19 september 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring:
- dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 7.226 bruto per maand moet betalen aan de man, als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
Verder in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden dat:
- de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] voor een waarde van € 1.975.000, verminderd met de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening € 718.056,86, aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw de hypothecaire schuld als eigen schuld op zich neemt, de vrouw zorg draagt dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypotheekschuld tegenover de hypothecaire schuldeiser wordt ontslagen en de vrouw € 628.471,57 aan de man betaalt;
- de Units in [plaats1] voor een nader door een deskundige vast te stellen waarde aan de vrouw worden toebedeeld onder de verplichting van de vrouw om de helft van de door de deskundige bepaalde waarde aan de man te betalen, waarbij partijen ten aanzien van de waardering samen een deskundige dienen aan te wijzen en indien partijen het niet eens kunnen worden over de deskundige de waardering zal plaatsvinden door drie deskundigen, waarbij één deskundige wordt aangewezen door de man, één door de vrouw en de derde door de twee door partijen aangewezen deskundige samen;
- de man aan de vrouw € 127.384,13 moet vergoeden wegens investeringen van de vrouw in de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] ;
- de man aan de vrouw € 450.000 moet vergoeden wegens investeringen van de vrouw in de woning aan de [adres2] in [plaats2] ;
- de man aan de vrouw € 762.910 moet vergoeden wegens investeringen van de vrouw in de Units in [plaats1] ;
- de man aan de vrouw € 14.000 moet vergoeden wegens de investering van de vrouw in de Landrover;
- de man aan de vrouw € 14.280,87 over 2020 en € 7.229,82 over 2021 moet betalen in het kader van de kosten van de huishouding.
2.4.
De man verzoekt dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de beschikking voor wat betreft de bepaling van de vergoedingsrechten voor de woning in [woonplaats1] , de woning in [plaats2] , de Units in [plaats1] , de Landrover, de kosten van de huishouding en de vastgestelde partneralimentatie zal vernietigen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige en de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar zelfstandige verzoeken, althans deze verzoeken van de vrouw zal afwijzen;
- opnieuw in hoger beroep zal bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking van 6 april 2023 in de registers van de burgerlijke stand € 23.127 bruto per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.
2.5.
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep, dan wel tot afwijzing van zijn verzoeken. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep dat het hof de beschikking zal vernietigen voor zover het de beslissing van de partneralimentatie betreft en opnieuw zal bepalen dat:
I. het verzoek van de man om partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil wordt gesteld, althans op € 877 bruto per maand, althans op een bedrag die het hof juist acht;
II. de man in het kader van de verrekening zal worden veroordeeld tot (terug)betaling van de waarde van zijn, door de vrouw vanuit haar privévermogen gefinancierde, aandelen in [naam1] (hierna: de aandelen) van € 289.523,24 aan de vrouw uiterlijk binnen 4 weken nadat het hof een beschikking heeft gegeven, althans een bedrag en per een datum dat het hof juist acht;
III. uiterlijk binnen twee weken nadat het hof een beschikking heeft gegeven een deskundige taxateur wordt geïnstrueerd om de Units te waarderen, tenzij partijen onderling al overeenstemming over de vast te stellen waarde hebben bereikt. Indien partijen het na voornoemde twee weken niet eens worden over de aanwijzing van de taxateur, zal de waardering binnen twee weken daarna plaatsvinden door drie deskundigen, waarbij één deskundige door de man, één deskundige door de vrouw en een derde door de twee partijen aangewezen deskundigen samen, waarbij het advies van deze laatste taxateurs leidend en bindend is;
IV. de overdracht en levering van de Units aan de vrouw uiterlijk binnen acht weken nadat het hof de beschikking heeft gegeven bij de notaris zal geschieden en de man hieraan zijn volledige medewerking zal verlenen, althans een door het hof te bepalen datum;
V. de in het kader van de verdeling van de Units in [plaats1] en de verdeling van de woning in [woonplaats1] gemoeide kosten aan derden-deskundigen (taxateurs, makelaars, notarissen) tussen partijen bij helfte moeten worden verdeeld;
VI. de woning in [woonplaats1] uiterlijk binnen vier weken nadat het hof de beschikking heeft gegeven via notaris [naam2] aan de vrouw moet zijn overgedragen/geleverd, waaraan de man zijn volledige medewerking zal verlenen, althans een door het hof te bepalen datum.
2.6.
De man concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep, subsidiair tot afwijzing van haar grieven 1 tot en met 5 en de daarop betrekking hebbende verzoeken onder I en II. Hij refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de grieven 6 en 7 en de daarop betrekking hebbende verzoeken onder III tot en met VI.

3.Het oordeel van het hof

procesrechtelijk
3.1.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 358 Rv kan, indien hoger beroep is ingesteld, ondanks berusting ieder van de aldaar genoemde personen alsnog bij verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen. Het beroep van de man op niet-ontvankelijkheid van de vrouw op de grondslag van artikel 334 Rv kan dan ook niet slagen, nu aan de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering niet is voldaan omdat de mededelingen van de advocaat van de vrouw hierover allemaal dateren van voor het moment dat de man hoger beroep instelde en de vrouw, nadat zij bekend is geworden met het hoger beroep dat de man heeft ingesteld, niet herhaald heeft dat zij berust in de beschikking van de rechtbank. In zoverre verschillen de feiten van het onderhavige geval nadrukkelijk van de door de Hoge Raad berechte zaak. [1] De vrouw is ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
uitleg huwelijksvoorwaarden (grief 1 in principaal hoger beroep)
3.2.
De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de afspraken in de huwelijksvoorwaarden in artikel 4 en artikel 10 los van elkaar staan en dat artikel 10 geen lex specialis is van artikel 4. Volgens de man is het gevolg van de artikelen 4 en 10 dat van een vergoedingsrecht slechts sprake kan zijn wanneer de ene echtgenoot met zijn of haar vermogen heeft geïnvesteerd in een goed van de andere echtgenoot dat niet een gemeenschappelijk bezit is. Wanneer sprake is van een gezamenlijk bezit is artikel 10 van toepassing en bestaat er volgens de man geen vergoedingsrecht. De vrouw voert verweer.
3.3.
Het hof oordeelt als volgt. Omdat partijen van mening verschillen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, moet deze uitleg volgens vaste rechtspraak plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt daarbij onder meer aan de bewoordingen en context van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, waarbij die bepalingen niet als op zichzelf staand, maar in onderling verband moeten worden bezien. De Haviltex-maatstaf is ook van toepassing wanneer partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties direct volstrekt onaannemelijk is. [2] Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijksvoorwaarden komt mede gewicht toe aan wat de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld over de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt daarom uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval.
3.4.
De betreffende artikelen van de huwelijksvoorwaarden luiden als volgt:

VERGOEDINGEN
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voorzover zij niet anders overeengekomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, tot het bedrag van- of naar de waarde op het moment van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn direct opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
GEMEENSCHAPPELIJKE BEZITTINGEN
Artikel 10
De comparanten verklaarden te zijn overeengekomen om, ingeval van een echtscheiding of een scheiding van tafel en bed de gemeenschappelijke goederen en schulden als volgt te verdelen.
Ieder van de comparanten heeft recht op een waarde gelijk aan het saldo van zijn/haar aandeel in de gemeenschappelijke goederen, verminderd met zijn/haar aandeel in de op deze gemeenschappelijke goederen drukkende schulden.
(…)
3.5.
Het hof is van oordeel dat uit de huwelijksvoorwaarden volgt dat vergoedingsrechten ook betrekking hebben op investeringen van de ene partij in goederen die partijen gemeenschappelijk in bezit/eigendom hebben. Artikel 10 van de huwelijksvoorwaarden betekent niet dat degene die investeert in een gemeenschappelijk goed geen vergoedingsrecht als bedoeld in artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden zou hebben. Vorenstaande lezing wordt bevestigd door de notaris die de huwelijksvoorwaarden van partijen heeft opgesteld. In zijn e-mail van 23 januari 2023 geeft de notaris de volgende uitleg aan de artikelen 4 en 10 van de huwelijksvoorwaarden:

Artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden van 10 december 2001 houdt een nominale vergoedingsregeling in. De vergoeding gaat over de betaling van eengeldbedragdoor een echtgenoot ten gunste van de andere echtgenoot of ten gunste van gemeenschappelijk bezit. De vergoedingsvordering geeft geen recht op een deel van de waarde-ontwikkeling- van het goed waarin is geïnvesteerd, het bedrag blijft nominaal hetzelfde.
Als een echtgenoot meer dan zijn aandeel heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed dan behoudt deze echtgenoot een vaste geldvordering op de andere echtgenoot.
Artikel 10 geeft een goederenrechtelijke verdelingsregeling van gemeenschappelijke goederen.
De zin die begin met: “Ieder van de… en eindigt met tot schulden” is de beschrijving van het financiële gevolg van de goederenrechtelijke verdeling gecombineerd met de vergoedingsregeling van artikel 4. Het doel van dit artikel 10 is om te komen tot een wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
Artikel 10 geeft verder een aantal spelregels ten aanzien van de verdeling.
Grief 1 van de man faalt.
vergoedingsrechten: woning in [plaats2] , woning in [woonplaats1] en Units op [plaats1] (grieven 2, 3 en 4 in principaal hoger beroep) en de termijn van levering en verdeling van kosten van de woning in [woonplaats1] en de Units op [plaats1] (grieven 6 en 7 in incidenteel hoger beroep)
vergoedingsrechten woningen in [plaats2] en [woonplaats1]
3.6.
De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de vrouw een vergoedingsrecht ten laste van hem toekomt van € 450.000 in verband met door de vrouw gedane investeringen in de in 2017 door partijen verkochte woning in [plaats2] (grief 2). Ook is ten onrechte geoordeeld dat zij, gelet op artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden, een vergoedingsrecht heeft ter zake van de aflossingen op de hypothecaire schuld van 17 en 24 april 2018 van € 172.384,13 (grief 3). De rechtbank heeft daarbij ten onrechte het standpunt van de man, dat aan de vrouw geen vergoedingsrecht (meer) toekomt, omdat partijen andere stilzwijgende (aanvullende) afspraken hebben gemaakt of omdat sprake is van een natuurlijke verbintenis, gepasseerd, aldus de man. De vrouw voert verweer.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder 3.5 al is overwogen kan de uitleg van de man van artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden hem niet baten, nu dat artikel niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De aflossingen door de vrouw tot een bedrag van € 172.384,13 leveren dus een vergoedingsrecht op. Dit deel van zijn beroep faalt.
3.8.
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004 kan er zeer wel belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dit gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. Uit de geschetste gang van zaken kan echter naar het oordeel van het hof niet afgeleid worden dat sprake is van onderling overeenstemmende gedragingen die afwijken van de huwelijkse voorwaarden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt juist dat partijen tijdens hun huwelijk conform de huwelijkse voorwaarden gehandeld hebben, door gedurende het huwelijk wederzijdse financiële zaken schriftelijk vast te leggen. Ook de conceptakte huwelijksvoorwaarden van 11 april 2018 kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze akte nooit is verleden. Dat geldt ook voor de argumenten die partijen putten uit de correspondentie (zoals bijvoorbeeld de e-mail van de vrouw van 5 april 2018) over de beoogde gewijzigde huwelijksvoorwaarden. Met de akte van huwelijksvoorwaarden van 10 december 2001 hebben partijen uitdrukkelijk gekozen voor een bepaald huwelijksvermogensregime. Zoals hiervoor is overwogen is de akte van huwelijksvoorwaarden duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
3.9.
Voor wat betreft het vergoedingsrecht in verband met de woning in [plaats2] geldt het volgende. Vast staat dat de woning in [plaats2] bezwaard is geweest met een tweetal hypothecaire geldleningen van samen € 1.800.000 (tweemaal € 900.000) en dat de vrouw tussentijds één van de leningen van € 900.000 heeft afgelost. Bij de aankoop van de woning in [woonplaats1] is voor een maand een overbruggingshypotheek van € 700.000 afgesloten met als onderpand de woning in [plaats2] . De woning in [plaats2] is vervolgens verkocht voor € 2.100.000. Met de opbrengst van de woning in [plaats2] zijn daarna de overbruggingshypotheek van € 700.000 en de resterende hypothecaire geldlening van € 900.000 afgelost. Op 19 juli 2017 heeft de vrouw € 130.739,54 aan de man overgemaakt en hem een kostenopstelling (productie 21) gestuurd.
3.10.
Uit deze gang van zaken volgt dat het bedrag van € 900.000 niet een-op-een in de woning in [woonplaats1] is geïnvesteerd, maar dat er sprake is geweest van een investering van € 700.000 én een (tussentijdse) afrekening met de man op initiatief van de vrouw. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat met een bedrag van € 700.000 aan privémiddelen van de zijde van de vrouw in de gezamenlijke woning in [woonplaats1] is geïnvesteerd en dat het vergoedingsrecht van de vrouw tegenover de man € 350.000 bedraagt. Met de verrekening op 19 juli 2017 heeft de vrouw, anders dan de man stelt, haar vergoedingsrecht van eerder gedane aflossingen en investeringen niet prijsgegeven. Voor zover de man zich beroept op een aanvullende afspraak dan wel een natuurlijke verbintenis gaat deze naar het oordeel van het hof niet verder dan de door de vrouw voorgestelde en uitgevoerde verrekening van het liquide deel van de overwaarde van de woning in [plaats2] . Voor het overige kan het hof uit de omstandigheden van het geval niet afleiden dat de vrouw haar vergoedingsrechten heeft prijsgegeven, en ook niet dat de man daarop mocht vertrouwen. De man heeft ook geen omstandigheden gesteld, en zijn zulke omstandigheden ook niet gebleken, op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vrouw gezien de onderlinge verhouding tussen partijen destijds een dringende morele verplichting had om af te zien van haar vergoedingsrechten.
vergoedingsrecht [plaats1]
3.11.
In grief 4 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de vrouw een vergoedingsrecht ten laste van hem toekomt van € 762.910 en dat uit de beslissing van de vrouw om de units om niet ook op naam van de man te stellen, niet kan worden afgeleid dat de vrouw het aan haar toekomende vergoedingsrecht volgens artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden heeft prijsgegeven. Ook voor dit vergoedingsrecht geldt dat aan de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt, omdat partijen andere stilzwijgende afspraken hebben gemaakt of omdat sprake is van een natuurlijke verbintenis, gepasseerd, aldus de man.
3.12.
Naar het oordeel van het hof faalt ook grief 4. Het hof verwijst naar wat hierboven is overwogen ten aanzien van de afwijkende afspraken en de natuurlijke verbintenis. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen tijdens hun huwelijk conform de huwelijkse voorwaarden gehandeld hebben, door gedurende het huwelijk wederzijdse financiële zaken schriftelijk vast te leggen. Ook de conceptakte huwelijksvoorwaarden van 11 april 2018 kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze akte nooit is verleden. Dat geldt ook voor de argumenten die partijen putten uit de correspondentie over de beoogde gewijzigde huwelijksvoorwaarden. Ook ten aanzien van dit vergoedingsrecht heeft de man geen omstandigheden gesteld, en zijn zulke omstandigheden ook niet gebleken, op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vrouw gezien de onderlinge verhouding tussen partijen destijds een dringende morele verplichting had om af te zien van dit vergoedingsrecht.
levertermijnen
3.13.
De termijn van levering van de woning in [woonplaats1] aan de vrouw is niet langer in geschil. De man kan zich verenigen met de door de vrouw genoemde termijn van vier weken. Ter zake van de kosten van levering van de woning heeft de man zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof beschouwt de kosten van levering van de woning als kosten van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap die op grond van artikel 3:172 BW door beide partijen, ieder voor de helft, moeten worden gedragen. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de vrouw beslissen. Grief 7 van de vrouw slaagt.
3.14.
Ook de termijn van levering en de verdeling van de kosten van de Units op [plaats1] zijn niet (langer) in geschil. De man stemt in met een verdeling van de kosten van de notariële afwikkeling bij helfte en met de verzochte notariële verdeling en levering. Het hof zal conform het verzoek van de vrouw beslissen. Grief 6 van de vrouw slaagt.
vergoedingsrecht aandelen [naam1] (grief 5 in incidenteel hoger beroep)
3.15.
De vrouw stelt in haar vijfde grief in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte, althans niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vrouw geen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht ten aanzien van de aandelen die op een en/of rekening terecht zijn gekomen en vervolgens in 2008 zijn gesplitst. De man voert als verweer aan dat de aandelen vanaf 2006 zijn geadministreerd op beider naam, vervolgens in 2008 zijn gesplitst en dat hij vrijelijk vanaf dat moment over zijn deel van de aandelenportefeuille heeft kunnen beschikken. De man is op die wijze eigenaar geworden van de aandelen en omdat partijen tot het moment van de scheiding nooit over enige nadere financiële afwikkeling ter zake van deze aandelentransactie hebben gesproken is stilzwijgend de afspraak tot stand gekomen dat geen vergoeding verschuldigd is.
3.16.
Het hof is van oordeel dat aan de vrouw wel een vergoedingsrecht toekomt van de door haar gedane investeringen in de aandelen. De vrouw heeft vanuit privévermogen met 250.000 dollar in deze aandelen geïnvesteerd. Op 30 januari 2003 met 50.000 dollar en op 28 mei 2003 met 200.000 dollar. De man heeft op de mondelinge behandeling erkend dat hij niet met eigen middelen in de aanschaf van de aandelen heeft geïnvesteerd. In 2006 is een en/of account aangemaakt op naam van de man en de vrouw. In 2008 zijn er vervolgens twee aparte accounts aangemaakt; een rekening op naam van de vrouw en een rekening op naam van de man. Datzelfde jaar heeft de man zijn aandelen verzilverd en liquide gemaakt en de vrouw heeft haar aandelen behouden. Het is op zich juist dat de man daarmee eigenaar geworden is van de aandelen, maar dat staat aan het ontstaan van een vergoedingsrecht niet in de weg. Integendeel, uit artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat onttrekking van vermogen van de vrouw ten bate van het vermogen van de man juist leidt tot een vergoedingsrecht. Dat is alleen niet zo als partijen overeenkomen dat er geen vergoedingsrecht ontstaat. Het enkele feit dat er veertien jaar niet over is gesproken, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om een stilzwijgende andersluidende overeenkomst aan te nemen. Het is niet ongebruikelijk dat echtgenoten niets regelen over vermogensverschuivingen tijdens het huwelijk en daarom terug kunnen vallen op de vooraf afgesproken regels over vergoedingsrechten. Op grond van de huwelijksvoorwaarden van partijen is de man dan ook gehouden tot een nominale vergoeding aan de vrouw van 125.000 dollar vanwege haar investering van 250.000 dollar in de aandelen. De vrouw heeft gesteld dat de vergoeding moet worden berekend aan de hand van een koers van 0,8794 dollar per euro. Dat is door de man niet betwist, zodat het hof dat ook zo zal beslissen. Grief 5 van de vrouw slaagt.
vergoedingsrecht ter zake van de Landrover (grief 5 in principaal hoger beroep)
3.17.
De man stelt in zijn vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man op grond van artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden € 14.000 aan de vrouw moet betalen vanwege een investering uit haar middelen in de aankoop van de Landrover op naam van de man. De vrouw voert verweer.
3.18.
Het hof neemt, na eigen onderzoek, de overweging van de rechtbank (rov. 3.22) over en maakt deze tot de zijne. De stelling van de man dat de vrouw ervoor had kunnen kiezen om de Landrover op haar naam te (laten) stellen dan wel haar € 14.000 had kunnen claimen toen de Landrover in 2021 werd verkocht, kan hem niet baten. Vast staat dat de vrouw de koopprijs heeft betaald en niet is gebleken dat zij haar vergoedingsrecht heeft prijsgegeven. In tegendeel. Op 29 december 2021 (productie 39, e-mail van de vrouw aan de man) heeft de vrouw aan de man meegedeeld dat de aankoop- en verkoopkosten van de Landrover verrekend moeten worden. Grief 5 van de man faalt.
kosten van de huishouding (grief 6 in principaal hoger beroep)
3.19.
De man stelt in zijn zesde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man op grond van artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden ter zake van de kosten van de huishouding over 2020 respectievelijk 2021 € 14.280,87 respectievelijk € 7.229,82 aan de vrouw moet betalen. De vrouw voert verweer.
3.20.
Het hof is van oordeel dat uit het bericht van de vrouw aan de man van 14 januari 2021 (productie 2 bij het als productie 3 overgelegde verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man) blijkt dat partijen een van de huwelijksvoorwaarden (artikelen 6 en 7) afwijkende afspraak over de verdeling van de kosten van de huishouding hebben gemaakt. Het hof leest dat in de mededeling van de vrouw “
(…) Mijn maandelijkse salaris van € 4.175,= gaat geheel naar onze gezamenlijke rekening. Jij draagt maandelijks € 2.500,= bij aan de gezamenlijke rekening. Van de jaarbonus kan ik dividend uitkering doen, wat naar m’n spaarrekening gaat en waaruit ik onze tekorten aanvul indien nodig en persoonlijke zaken betaal. (…)”. Uit het feit dat partijen vervolgens dienovereenkomstig hebben gehandeld, kan afgeleid worden dat beide partijen er van uitgingen dat er een afwijkende afspraak bestond. Daaruit volgt dat de vrouw geen vordering meer heeft op de man vanwege kosten van de huishouding over 2020 en 2021. Grief 6 van de man slaagt.
partneralimentatie
hoogte van de behoefte (grieven 1, 2 en 3 in incidenteel hoger beroep)
3.21.
Partijen verschillen van mening over de behoefte van de man. Dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 22.239 per maand bedroeg is niet in geschil en ook dat dit aan de hand van de hofnorm een behoefte oplevert van € 13.344 in 2022, na indexatie € 13.798 netto per maand in 2023. Het geschil betreft de toepassing van de hofnorm, zoals de man dat wenst en de rechtbank die norm ook heeft gehanteerd, of, zoals de vrouw dat wenst, de vaststelling van de concrete behoefte van de man aan de hand van een behoeftelijst (zie productie 77). De concrete behoefte van de man bedraagt volgens de vrouw € 5.953 netto per maand. De man is het daar niet mee eens. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat vaststaat dat partijen een luxe levensstijl hadden, met peperdure auto’s en luxe reizen en dat die levensstijl bepalend is voor de huwelijksgerelateerde behoefte. Hij meent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de hofnorm een reëlere maatstaf is om zijn behoefte vast te stellen.
3.22.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. [3]
3.23.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden. Het hof overweegt dat de vrouw geen omstandigheden heeft aangevoerd die er toe nopen de hofnorm niet als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de man aan te houden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat andere bestedingskeuzes van echtgenoten- op basis van persoonlijke voorkeuren of situaties - mogelijk of noodzakelijk zijn en het niet aan het hof is zich uit te laten over deze individuele keuzes van de vrouw of de man. Ook neemt het hof daarbij in aanmerking dat partijen gedurende het huwelijk - zoals ook de rechtbank onder rov. 3.32 heeft overwogen - een luxe levensstijl aanhielden, waarvan dure auto’s, luxe reizen, een vakantiewoning in Frankrijk, onroerende zaken op [plaats1] en een villa in Nederland deel uitmaakten. Het hof zal daarom evenals de rechtbank uitgaan van de op de hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van € 13.798 netto per maand. De grieven 1, 2 en 3 van de vrouw falen.
behoeftigheid (grief 7 in principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep)
3.24.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in staat is om € 6.500 netto per maand als inkomen uit arbeid te genereren. De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de man in staat moet worden geacht om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Hij kan - fictief - een inkomen genereren van € 10.813 per maand.
3.25.
Van behoeftigheid is sprake als de man niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien.
3.26.
Het hof stelt vast dat de man, die geboren is op 23 juli 1962 en dus 61 jaar oud is, vanaf 1 september 2022 werkzaam is geweest bij/voor [naam3] B.V. tegen een door zijn vennootschap [naam4] B.V. in rekening gebrachte managementvergoeding van € 3.000 bruto per maand. Met de managementvergoeding betaalt de man vanuit [naam4] B.V. zichzelf een salaris van € 2.500 bruto per maand, resulterend in een inkomen van € 2.061 netto per maand. De aanname van de vrouw dat de man een dag per week werkzaam zou zijn geweest, waarop ook de berekening van de rechtbank van het inkomen van de man in het kader van zijn behoeftigheid is gebaseerd, is onjuist. De man heeft aangetoond dat dit op een vergissing berust. In het rapport van de psychotherapeut is vermeld dat de man één dag per week werkzaam is. Maar dat was, zoals de man ter zitting heeft verklaard, ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank al achterhaalde informatie. Blijkens de salarisstroken van 31 december 2022 en 31 januari 2023 werkt de man 21,83 dagen per maand.
Ook heeft de man op basis van een inhuurovereenkomst in de periode van 27 juli 2023 tot en met 31 december 2023 voor één dag per week in de functie van interim-salesmanager voor de [naam5] gewerkt. Deze werkzaamheden zijn inmiddels gestopt. De vergoeding betrof € 2.420 inclusief BTW en € 2.000 exclusief BTW, plus een variabele vergoeding voor gerealiseerde omzet, waarover de man geen nadere informatie heeft verstrekt. Het hof gaat daarom van een netto bedrag van € 2.000 per maand uit. Op basis van deze inkomens gaat het hof uit van een verdiencapaciteit van de man van circa € 4.061 netto per maand.
3.27.
Gezien de leeftijd van de man en zijn situatie op de arbeidsmarkt, is naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat hij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om volledig te voorzien in zijn behoefte. De man heeft naar het oordeel van het hof dan ook behoefte aan een door de vrouw te betalen partneralimentatie van € 9.737 netto per maand, gebruteerd € 19.154 per maand. Het is redelijk dat de vrouw naar draagkracht in deze huwelijksgebonden behoefte voorziet.
draagkracht van de vrouw (grieven 8 en 9 in principaal hoger beroep en grief 4 in incidenteel hoger beroep)
3.28.
Vervolgens onderzoekt het hof de draagkracht van de vrouw: dan is de vraag in hoeverre de vrouw die bijdrage kan betalen. Daarvoor gebruikt het hof de forfaitaire benadering voor de partneralimentatie. Deze nieuwe rekenmethode is van toepassing op procedures waarbij de ingangsdatum van de partneralimentatie na 1 januari 2023 ligt en de mondelinge behandeling na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden. Bij deze forfaitaire benadering wordt gerekend met de redelijke kosten van levensonderhoud. Deze bestaan uit een vast bedrag voor kosten van levensonderhoud. In plaats van de werkelijke woonlasten wordt in beginsel met een woonbudget van 30% van het besteedbaar inkomen gerekend.
3.29.
Het basissalaris van de vrouw van € 84.648 bruto per jaar is niet in geschil. Het geschil betreft het inkomen van de vrouw uit dividend. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een dividenduitkering van € 176.667 op jaarbasis, zijnde het gemiddelde van de dividenduitkeringen vanuit haar onderneming over de jaren 2019 tot en met 2021. Volgens de man kan de vrouw zich een inkomen uit dividend van € 500.000 uitkeren. De vrouw voert verweer. In plaats van een te laag dividendbedrag is juist een te hoog dividendbedrag meegenomen. Het gemiddelde dividendbedrag over de laatste drie jaar (2020 tot en met 2022) bedraagt volgens haar € 120.000.
3.30.
Het hof berekent het inkomen van de vrouw op € 31.603 netto besteedbaar per maand. Het hof is tot die berekening gekomen op basis van het salaris van de vrouw van € 84.648 op jaarbasis en een dividenduitkering van € 450.000 op jaarbasis. De mogelijkheid tot het uitkeren van dividend heeft het hof berekend aan de hand van de jaarcijfers [naam6] BV van 2020, 2021 en 2022. Dat leidt tot de volgende cijfers:
Netto omzet
Inkoopwaarde van de omzet
Bruto winst
Resultaat voor belastingen
Resultaat na belastingen
2020
€ 1.059.008
€ 350.931
€ 708.077
€ 443.297
€ 348.299
2021
€ 1.079.007
€ 338.816
€ 740.191
€ 434.557
€ 349.429
2022
€ 1.075.588
€ 50.000
€ 1.025.588
€ 734.697
€ 586.568
Bij de berekening van het resultaat na belastingen heeft het hof rekening gehouden met de tarieven voor de vennootschapsbelasting in de onderscheidende jaren. Met ingang van 2022 is de inkoopwaarde van de omzet sterk verminderd ten gevolge van het wegvallen van de verplichting om [naam4] B.V. te betalen. De vrouw heeft niet aangetoond dat die kosten in 2023 en latere jaren substantieel hoger zullen zijn dan het bedrag van € 50.000 waarmee in 2022 wordt gerekend. Niet gebleken is dat jaren 2023 en volgende een ander beeld zullen laten zien omdat omzetten zullen dalen of kosten voor noodzakelijke investeringen zullen toenemen. Daarom oordeelt het hof dat een genormaliseerde winst in 2023 en latere jaren, rekening houdend met de blijvend afgenomen inkoopwaarde van de omzetkosten, boven de € 500.000 zal uitkomen. Omdat ook niet is gebleken dat de in enig jaar behaalde winst niet kan worden uitgekeerd, kan de vrouw zichzelf in de relevante jaren een dividend uitkeren van € 450.000. De grief 8 van de man slaagt.
3.31.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire systeem door rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de vrouw. Dat betekent dat het hof dus rekening houdt met een woonbudget van € 9.481 per maand (30% van netto besteedbaar inkomen van de vrouw). Verder met het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud in 2023 van € 1.175,- per maand. Grief 9 van de man faalt.
3.32.
Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire bedragen, is 60% beschikbaar als draagkracht voor partneralimentatie. Betaalde partneralimentatie verlaagt het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige en heeft tot gevolg dat minder belasting hoeft te worden afgedragen. Het hof verhoogt de netto draagkracht met dit belastingvoordeel.
3.33.
Uit de berekening volgt dat de draagkracht van de vrouw € 12.568 netto per maand bedraagt. Daarmee komt de draagkracht van de vrouw op een bedrag van € 25.216 bruto per maand. Grief 4 van de vrouw faalt.
inkomensvergelijking
3.34.
In het algemeen geldt dat de partner die alimentatie ontvangt niet in een betere financiële positie mag komen door de partneralimentatie dan de onderhoudsplichtige. De rechter kan op verzoek van partijen hun inkomens met elkaar vergelijken. Berekend wordt bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is.
De beide inkomens-voor-vergelijking worden bij elkaar opgeteld en gedeeld door twee. Heeft de onderhoudsgerechtigde na betaling van de eerder berekende partneralimentatie een hoger inkomen dan de uitkomst van die som, dan wordt partneralimentatie vastgesteld op het - lagere - bedrag waarbij partijen evenveel te besteden hebben. Het hof heeft berekend dat de inkomens gelijk zijn bij een partneralimentatie van € 21.636 bruto per maand. Omdat de door de man te ontvangen bijdrage wordt beperkt tot zijn behoefte (zie rov. 3.27) zal het hof de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie vaststellen op een bedrag van € 19.154 bruto per maand.
3.35.
Het hof heeft berekeningen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
conclusie
3.36.
De grieven 1, 3, 4, 5 en 9 van de man falen, de grieven 2 en 7 slagen voor een deel en falen voor een deel en de grieven 6 en 8 slagen. De grieven 1 tot en met 4 van de vrouw falen en de grieven 5 tot en met 7 slagen.

4.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
vernietigt onderdeel 4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8 en 4.5 (voor zover 4.5 ziet op de beslissing tot afwijzing van het vergoedingsrecht ter zake van de aandelen Herbalife) van de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2023 en beslist:
4.2.
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud € 19.154 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
bepaalt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dat:
4.3.1.
de man aan de vrouw € 350.000 moet vergoeden wegens investeringen van de vrouw in de woning aan de [adres2] in [plaats2] ;
4.3.2.
de man aan de vrouw $ 125.000 (Amerikaanse dollar) tegen een koers van 0,8794
(€ 109.925) moet vergoeden wegens investeringen van de vrouw in de aandelen [naam1] ;
4.4.
bepaalt dat de overdracht en levering van de Units aan de vrouw uiterlijk binnen acht weken na heden bij de notaris zal geschieden en de man hieraan zijn volledige medewerking moet verlenen;
4.5.
bepaalt dat de woning in [woonplaats1] uiterlijk binnen vier weken na heden via notaris [naam2] aan de vrouw moet zijn overgedragen/geleverd, waaraan de man zijn volledige medewerking moet verlenen;
4.6.
bepaalt dat de kosten van taxateurs, makelaars en notarissen gemoeid met de verdeling van de Units op [plaats1] en de verdeling van de woning in [woonplaats1] tussen partijen bij helfte moeten worden gedragen;
4.7.
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2023 voor het overige;
4.8.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en E.H. Schijven-Bours, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 29 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 3 juni 1988, ECLI:NL:HR:AB8461.
2.HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303.
3.HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140.