ECLI:NL:GHARL:2024:1420

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.322.708/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gezinsvoogdijinstelling en verjaring van vorderingen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de vader, [appellant], hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vorderingen door de rechtbank Overijssel. Hij stelt dat de gezinsvoogd, [geïntimeerde2], fouten heeft gemaakt tijdens de ondertoezichtstelling van zijn kinderen, wat heeft geleid tot schade. De vader eist dat de gezinsvoogdijinstelling, JbOV, en de gezinsvoogd aansprakelijk worden gesteld voor deze schade. De rechtbank heeft de vorderingen van de vader afgewezen, onder andere omdat een deel van de feiten verjaard was en de niet-verjaarde verwijten ongegrond werden geacht. Het hof bevestigt deze afwijzing en oordeelt dat de vorderingen van de vader niet toewijsbaar zijn. Het hof concludeert dat de gezinsvoogd niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de vader onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De vader wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.322.708/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 278319
arrest van 27 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H. Versluis te Almelo,
tegen

1.Stichting Jeugdbescherming Overijssel,

die is gevestigd in Zwolle,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen:
JbOV c.s.en ieder afzonderlijk
JbOVen
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 24 oktober 2023 heeft op 16 januari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Ter voorbereiding op de mondelinge behandeling heeft [appellant] nog de producties 53 tot en met 58 overgelegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
De kinderen van [appellant] zijn onder toezicht gesteld. JbOV is benoemd tot gezinsvoogdijinstelling. Haar werknemer [geïntimeerde2] was als gezinsvoogd bij de ondertoezichtstelling betrokken. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde2] daarbij fouten gemaakt, waardoor hij schade heeft geleden. Hij vindt dat [geïntimeerde2] , en JbOV als haar werkgever, aansprakelijk zijn voor deze schade.
2.2
[appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank uitspreekt (‘voor recht verklaart’) dat JbOV c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door foutieve informatie over hem te verstrekken aan instanties en dat zij aansprakelijk zijn voor de gevolgen daarvan en dat zij worden veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. Daarnaast heeft hij een voorschot van € 26.000,- op deze schadevergoeding gevorderd.
2.3
De rechtbank [1] heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Volgens de rechtbank zijn de vorderingen op [geïntimeerde2] verjaard en kan niet worden vastgesteld dat JbOV onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Los daarvan is het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en schade niet aannemelijk.
2.4
Ook het hof komt tot een afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Dat wordt hierna uitgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
JbOV is de rechtsopvolger van Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel. Sinds 2006 is [geïntimeerde2] als jeugdbeschermer/gezinsvoogd bij JbOV werkzaam.
3.2
Op 4 juli 2008 zijn [appellant] en [naam1] met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is dochter [kind1] geboren. [naam1] had al twee kinderen uit een eerdere relatie, [kind2] en [kind3] . Op 17 april 2013 is de echtscheiding tussen [appellant] en [naam1] uitgesproken.
3.3
Op 30 november 2012 ontving de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) een melding van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) over de kinderen van [appellant] en [naam1] . Naar aanleiding van deze melding heeft de RvdK een rapport van
15 februari 2013 opgesteld waarin de RvdK een bevestigend antwoord heeft gegeven op de vraag of er sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [kind1] , [kind3] en [kind2] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is.
3.4
Bij beschikking van 28 februari 2013 heeft de kinderrechter van de rechtbank Overijssel op verzoek van de RvdK de kinderen van [appellant] en [naam1] , die toen alle drie minderjarig waren, onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, en Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel (nu: JbOV) tot gezinsvoogdijinstelling benoemd. Gedurende de periode van ondertoezichtstelling was [geïntimeerde2] de betrokken jeugdbeschermer/gezinsvoogd.
3.5
Op 8 april 2013 heeft [geïntimeerde2] een Plan van Aanpak opgesteld. In dat rapport is in de rubriek sterke punten en zorgpunten ouders onder zorgpunten onder meer vermeld:

Stress zorgt bij vader voor een toename van zijn persoonlijkheidsproblematiek (NAO). Hij kan dan helemaal doorslaan in iets wat hij wil.”
3.6
Bij beschikking van 14 augustus 2013 heeft de rechtbank Overijssel verstaan dat [appellant] en [naam1] als ouders gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het ouderlijk gezag over hun kinderen. Daarbij heeft de rechtbank - onder meer op basis van een rapport van de RvdK van 8 juli 2013 - overwogen dat het verzoek van [appellant] tot het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem moet worden afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat geen van partijen een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling heeft ingediend, zodat zij hierop niet behoeft te beslissen.
3.7
Bij beschikking van 12 februari 2014 heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling van de toen nog minderjarige kinderen [kind3] en [kind1] met een jaar verlengd, met behoud van JbOV als gezinsvoogdijinstelling.
3.8
Op 19 augustus 2014 heeft [geïntimeerde2] een brief gestuurd aan de rechtbank over de omgangsregeling tussen [appellant] en [kind1] . In deze brief heeft zij geschreven dat JbOV niet afwijzend staat tegenover een omgangsregeling tussen [appellant] en [kind1] . Op pagina 2 van de brief, waar het gaat over de praktische invulling van de omgangsregeling, heeft zij onder meer geschreven:

Doordat vader medio april 2014 start met een resocialisatietraject, valt de dinsdag weg voor wat betreft omgang tussen vader en [kind1].”
In de evaluatie van het Plan van Aanpak, in november/december 2014, heeft [geïntimeerde2] deze zin herhaald.
3.9
Bij beschikking van 29 september 2014 heeft de kinderrechter conform het verzoek van [appellant] een zorgregeling tussen [appellant] en [kind1] vastgesteld, waarbij [kind1] wekelijks bij [appellant] verblijft van donderdag 08.30 uur tot zaterdag 18.00 uur.
3.1
Op 27 februari 2015 is de ondertoezichtstelling (door tijdsverloop) geëindigd.
3.11
In een e-mail van 3 november 2015 aan JbOV, met een cc aan [geïntimeerde2] , heeft [appellant] geschreven dat [kind3] en [kind1] in 2013 psychische hulp nodig hadden, maar dat JbOV die hulp heeft geweigerd en dat hij JbOV aansprakelijk houdt voor de geleden en nog te lijden schade.
In een e-mail van 23 oktober 2017 aan [geïntimeerde2] , schreef [appellant] :

Volledigheidshalve wil ik u erop wijzen dat ik het AKJ benaderd heb om mij te ondersteunen i.v.m. een tuchtrechtelijke procedure tegen u bij het SKJ. Tevens stel ik bij deze BjzO (thans JbOV) aansprakelijk voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, en behoud mij alle rechten voor.”
3.12
In een beslissing van 6 juli 2015 heeft de Klachtencommissie Jeugdzorg een klacht van [appellant] tegen [geïntimeerde2] (en haar leidinggevende) gegrond verklaard, voor zover deze ziet op de klachtonderdelen “Bureau Jeugdzorg is onzorgvuldig omgegaan met zorgmeldingen vanuit het netwerk en instanties” betreffende de communicatie en “Bureau Jeugdzorg heeft onjuiste informatie over mij doorgegeven aan andere instanties”.
3.13
Naar aanleiding van deze beslissing van de Klachtencommissie Jeugdzorg heeft JbOV bij brief van 15 juli 2015, voor zover hier van belang, aan [appellant] excuses aangeboden en toegezegd dat “
een dergelijke verschrijving[resocialisatie waar re-integratie geschreven had moeten worden, toevoeging hof]
niet nogmaals plaatsvindt middels een nog zorgvuldiger controle.
3.14
In een beslissing van 28 juni 2018 heeft het College van Toezicht - Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) een (tucht)klacht van [appellant] tegen [geïntimeerde2] ten aanzien van één klachtonderdeel gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
3.15
In een beslissing van 20 december 2018 heeft het College van Beroep - SKJde (tucht)klacht van [appellant] tegen [geïntimeerde2] gegrond verklaard, voor zover [geïntimeerde2] uitspraken heeft gedaan die hebben gezorgd voor een onjuiste en negatieve beeldvorming over [appellant] , en de (tucht)klacht niet-ontvankelijk verklaard, voor zover [geïntimeerde2] (ten onrechte) heeft vermeld dat er bij [appellant] sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Aan [geïntimeerde2] is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
3.16
In een brief van 27 mei 2019 heeft [appellant] JbOV c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van JbOV c.s. JbOV heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4.De beoordeling van het geschilOm welke verwijten gaat het?4.1 [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat JbOV c.s. in de periode van de ondertoezichtstelling onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onjuiste en foutieve informatie over hem te verstrekken aan instanties die betrokken waren bij de ondertoezichtstelling, waardoor een negatieve beeldvorming over hem is ontstaan. Die onjuiste informatieverstrekking betrof de vermelding dat [appellant] in een resocialisatietraject zat en dat hij leed aan de persoonlijkheidsstoornis Borderline of NAO, althans aan een andere persoonlijkheidsstoornis. In de inleidende dagvaarding heeft [appellant] nog aangegeven dat hij door toedoen van JbOV geen eerlijk proces heeft gehad in de procedure van ondertoezichtstelling en dat JbOV c.s. geen respect hebben gehad voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven, zoals beschermd door de artikelen 6 en 8 EVRM.

4.2
De rechtbank heeft de verwijten betreffende de informatieverstrekking inhoudelijk behandeld, maar heeft over de andere verwijten overwogen dat [appellant] zijn beroep op de artikelen 6 en 8 EVRM niet nader heeft toegelicht, zodat dat beroep faalt.
4.3
In de procedure bij het hof heeft [appellant] zijn eis niet gewijzigd. De gevorderde verklaring voor recht betreft dan ook (nog steeds) alleen de informatieverstrekking. In de memorie van grieven heeft [appellant] wel aangevoerd dat hij JbOV c.s. ook verwijt dat zij haar taak als gezinsvoogd niet correct heeft uitgevoerd en daardoor jegens hem en de kinderen onrechtmatig heeft gehandeld. Door de gedragingen van JbOV c.s. heeft hij geen eerlijk proces gehad, terwijl er ook uit volgt dat JbOV c.s. geen respect hebben gehad voor zijn recht op een gezinsleven met zijn kinderen, aldus [appellant] .
4.4
Het hof gaat er gelet op deze toelichting vanuit dat de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat en het gevorderde voorschot, anders dan de gevorderde verklaring voor recht, ook gebaseerd zijn op het verwijt van [appellant] dat hij door toedoen van JbOV c.s. geen eerlijk proces heeft gehad en dat zijn recht op gezinsleven is aangetast.
De onderbouwing van een deel van de verwijten is onduidelijk4.5 De memorie van grieven bestaat uit een inleiding (nrs. 1-6), uit een formulering van 10 grieven en een toelichting op die grieven (nrs. 8.1-8.13), een bewijsaanbod (nr. 9) en onder nr. 7 een zeer uitgebreid epistel, dat in de ik-vorm is gesteld. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat dit deel van de memorie door [appellant] zelf is opgesteld en door de advocaat van [appellant] is ingevoegd in de memorie van grieven. De advocaat verklaarde dat hij het stuk ook als productie had kunnen overleggen, maar voor deze methode had gekozen. In het overige deel van de memorie van grieven wordt eenmaal naar het door [appellant] zelf opgestelde gedeelte verwezen: bij de toelichting op grief 10, waar [appellant] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn beroep op de artikelen 6 en 8 EVRM onvoldoende heeft toegelicht, wordt verwezen naar de uiteenzetting van [appellant] in randnummer 7, waar [appellant] de onderbouwing zou hebben gegeven.
4.6
JbOV c.s. hebben aangevoerd dat [appellant] zijn overige verwijten nog steeds onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens hen is de verwijzing naar de uiteenzetting van [appellant] in randnummer 7 onvoldoende. Het is volgens hen een warrig verhaal - niet chronologisch en van de hak op de tak - en het is onmogelijk om “tegen deze wirwar enig verweer te voeren”. Het is volgens hen niet de bedoeling dat zij zelf moeten “gaan uitvogelen tussen alle producties wat nu concreet de standpunten van [appellant] ten aanzien van de verwijten zijn”.
4.7
Het hof is dat met JbOV c.s. eens. Ook voor het hof is het uitvoerige verhaal van [appellant] niet duidelijk. Het is een mengeling van een groot aantal feiten, die inderdaad niet ordelijk en chronologisch zijn weergegeven, en de meest uiteenlopende verwijten, waarbij geregeld niet duidelijk is wat het verband is tussen de feiten en de feitelijke verwijten en hoe zich dat vertaalt in juridische stellingen. Het is de taak van de advocaat die een processtuk opstelt om die ordening aan te brengen. Als het zoals hier een memorie van grieven betreft, dient duidelijk te zijn op welke grieven de woordelijk overgenomen uiteenzetting van de cliënt betrekking heeft en/of welke bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank ermee worden bedoeld. Anders is het voor de wederpartij niet (voldoende) kenbaar wat die bezwaren zijn en waartegen zij zich moet verweren.
4.8
Als de uiteenzetting van [appellant] in randnummer 7 al grieven bevat, zal het hof die buiten beschouwing laten, omdat ze onvoldoende kenbaar zijn en JbOV c.s. zich er niet tegen hebben kunnen verdedigen. Het bovenstaande betekent dat voor zover het beroep op de schending van artikel 6 en 8 EVRM is gebaseerd op andere verwijten dan het verstrekken van foutieve informatie dat beroep onvoldoende onderbouwd is [2] .
Het beroep van [geïntimeerde2] op verjaring slaagt gedeeltelijk
4.9
JbOV c.s. hebben zich bij de rechtbank op verjaring beroepen. De rechtbank heeft het beroep van JbOV op verjaring verworpen, maar dat van [geïntimeerde2] gehonoreerd. [appellant] is het met dat laatste niet eens. Volgens hem heeft hij met de e-mails van 3 november 2015 en
23 oktober 2017 (zie 3.11) en de brief van 27 mei 2019 (zie 3.16) ook de verjaring van de vordering op [appellant] gestuit.
4.1
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van [appellant] alleen op het punt van de onjuiste informatieverstrekking voldoende concreet is. Het gaat er dan om dat [geïntimeerde2] in het Plan van Aanpak van 8 april 2013 (zie 3.5) heeft vermeld dat [appellant] lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis NAO en in een brief aan de rechtbank van 19 augustus 2014 en in de evaluatie van het Plan van Aanpak van november/december 2014 (zie 3.8) heeft vermeld dat hij in een resocialisatietraject zit.
4.11
Artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt - voor zover hier van belang - dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt een lopende verjaring tot nakoming van een verbintenis, zoals een verbintenis tot schadevergoeding, gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling of een mededeling voldoet aan het vereiste van artikel 3:317 lid 1 BW moet niet alleen worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en de omstandigheden van het geval. Van
ondubbelzinnigin de zin van deze bepaling is sprake wanneer de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat een vordering tegen hem kan worden ingesteld.
4.12
Het hof is het met de rechtbank eens dat de e-mails van 3 november 2015 en
23 oktober 2017 tegenover [geïntimeerde2] geen stuitende werking hebben. [geïntimeerde2] heeft de e-mail van 3 november 2014 weliswaar ook ontvangen - de e-mail is in cc naar haar zakelijk e-mailadres bij JbOV gestuurd -, maar de e-mail is alleen aan JbOV gericht en in deze e-mail wordt alleen JbOV, en niet ook [geïntimeerde2] , aansprakelijk gehouden voor de schade van [appellant] . De naam van [geïntimeerde2] wordt er niet in genoemd. De e-mail van 23 oktober 2017 is wel aan [geïntimeerde2] gericht en is verstuurd naar haar zakelijk e-mailadres. Maar ook in deze e-mail wordt zijzelf niet aansprakelijk gesteld. [appellant] stelt in de e-mail een tuchtrechtelijke procedure tegen haar in het vooruitzicht en schrijft verder dat hij JbOV (dus niet [geïntimeerde2] ) aansprakelijk stelt voor de door hem geleden schade. Hij maakt in de e-mail dan ook expliciet een onderscheid tussen [geïntimeerde2] , tegen wie hij een tuchtklacht voorbereidt, en JbOV, die hij verantwoordelijk houdt voor de schade. Gelet hierop hoefde [geïntimeerde2] er redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat [appellant] ook haar persoonlijk aansprakelijk achtte voor de schade die hij meende te hebben geleden. De e-mails hadden dan ook geen stuitende werking tegenover haar.
4.13
Voor de beoordeling van de brief van 27 mei 2019 is allereerst van belang dat die brief persoonlijk gericht aan [geïntimeerde2] is gericht. Inde brief wordt zij ondubbelzinnig aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] stelt geleden te hebben vanwege het gebruik van het begrip resocialiseren en het rapporteren van een persoonlijkheidsstoornis.
4.14
Dat laatste is gebeurd in het Plan van Aanpak van 8 april 2013 dat die dag ook naar [appellant] is gestuurd. [appellant] heeft dat Plan van Aanpak dus kort daarna ontvangen. Op dat moment was hij dan ook bekend met de door hem gewraakte passage in het stuk over de persoonlijkheidsstoornis (dat stond trouwens ook al in het concept van het Plan van Aanpak, dat met hem was besproken) en begon de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW te lopen. Tussen de kennisname door [appellant] van het Plan Van Aanpak en de brief van 27 mei 2019 ligt dan ook een periode van meer dan 5 jaar. Dat betekent dat toen de brief verstuurd werd, de vordering van [appellant] op [geïntimeerde2] voor wat betreft de tekst van het Plan van Aanpak al verjaard was.
4.15
Als het gaat om het gebruik van het woord resocialisatietraject geldt dat [geïntimeerde2] dat woord in de brief aan de rechtbank van 19 augustus 2014 en in de evaluatie van het Plan van Aanpak in november/december 2014 gebruikt heeft, dus minder dan vijf jaar vóór
27 mei 2019. Dat betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar op 27 mei 2019 nog niet was verstreken.
4.16
De conclusie is dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde2] gedeeltelijk verjaard is, voor wat betreft het verwijt over de inhoud van het Plan van Aanpak. Voor zover de vordering is gebaseerd op het gebruiken van het woord resocialisatietraject in de evaluatie van het Plan van Aanpak is de vordering van [appellant] op [geïntimeerde2] niet verjaard [3] .
Het verwijt betreffende de vermelding van de persoonlijkheidsstoornis is onterecht4.17 [appellant] verwijt JbOV dat [geïntimeerde2] in het Plan van Aanpak heeft vermeld dat hij lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis, NAO. [appellant] bestrijdt dat hij aan een dergelijke of een andere persoonlijkheidsstoornis lijdt. Ook ten tijde van het opstellen van het Plan van Aanpak was daarvan geen sprake, aldus [appellant] .
4.18
De kwestie van de persoonlijkheidsproblematiek (NAO) van [appellant] is in het Plan van Aanpak vermeld in de rubriek zorgpunten ouders. In die rubriek is aangegeven dat de bron voor de zorgpunten de raadsrapportage is. Met de raadsrapportage wordt gedoeld op het rapport van de RvdK van 15 februari 2013, dat is gebruikt voor de onderbouwing van de ondertoezichtstelling. In dat rapport is de beschikbare informatie over de (thuis)situatie van de kinderen samengevat. In deze samenvatting is onder meer vermeld:
“Bron: AMK, 29 november 2012(…) Vader heeft diverse lichamelijke klachten, waardoor hij momenteel in de WAO zit. Daarnaast heeft hij borderline. Moeder ervaart veel stress.(…)Bron: Mediant, telefonisch contact januari 2013Om meer zicht te krijgen op de opvoedingsomgeving, is er contact opgenomen met de heer [naam2] , sociaal psychiatrisch verpleegkundige van vader bij Mediant.Vader heeft kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis, echter hij voldoet niet aan alle criteria, waardoor vader de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anders omschreven) heeft. Mediant omschrijft vader als een bezorgde man die zeer gevoelig is voor stress. Hij kan dan helemaal doorslaan in iets wat hij wil. Stress zorgt bij vader voor een toename van zijn persoonlijkheidsproblematiek. (…)”.
Aan het slot van het rapport van de RvdK is vermeld dat het conceptrapport met de ouders van de kinderen besproken is en wat de reactie van de ouders op het conceptrapport was. Uit de vermelde reacties volgt niet dat [appellant] heeft geprotesteerd tegen de hiervoor aangehaalde passages uit het rapport.
4.19
De zinnen in het Plan van Aanpak over de persoonlijkheidsstoornis - “
Stress zorgt bij vader voor een toename van zijn persoonlijkheidsproblematiek (NAO). Hij kan dan helemaal doorslaan in iets wat hij wil” - komen vrijwel woordelijk overeen met wat daarover in het rapport van de RvdK staat, als van Mediant ontvangen informatie. Het hof vindt het dan ook alleszins aannemelijk dat [geïntimeerde2] die informatie, zoals zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard, heeft ontleend aan het rapport van de RvdK. [geïntimeerde2] heeft er daarbij voor gekozen om de mogelijk belastende diagnose borderline niet te vermelden en om vooral de feitelijke beschrijving van het handelen van [appellant] over te nemen uit het rapport. Zij heeft bovendien aangegeven wat de bron van deze informatie is, het rapport van de RvdK en zij heeft aangegeven waarom zij de informatie vermeldt: de beschreven handelwijze van [appellant] is een zorgpunt en wordt daarom vermeld in de rubriek zorgpunten ouders.
4.2
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde2] daarmee niet onzorgvuldig gehandeld. Zij mocht in beginsel uitgaan van de juistheid van de in het rapport van de RvdK vermelde informatie, ook omdat in het rapport van de RvdK niet was vermeld dat [appellant] die informatie bestreed. Bovendien heeft zij de informatie zakelijk weergegeven en op de daarvoor bestemde plaats in het Plan van Aanpak - bij de zorgpunten ouders - vermeld. De informatie was ook relevant omdat indien [appellant] onder invloed van stress zou ‘doorslaan’ dat gevolgen zou kunnen hebben voor het welbevinden van en de hulpverlening aan de kinderen en voor het contact tussen [geïntimeerde2] (en eventuele andere hulpverleners) en [appellant] .
4.21
[appellant] stelt dat hij na kennisneming van het concept Plan van Aanpak heeft geprotesteerd tegen het feit dat daarin melding werd gemaakt van een persoonlijkheidsstoornis. JbOV heeft dat gemotiveerd weersproken. JbOV verwijst naar een contactjournaal van 3 april 2013 waarin [geïntimeerde2] verslag heeft gedaan van een gesprek van haar met [geïntimeerde2] en de heer [naam2] van Mediant (informant van de RvdK). In dat contactjournaal is aangegeven dat het Plan van Aanpak besproken is, maar wordt geen melding gemaakt van kritiek van [appellant] op het Plan van Aanpak. Desgevraagd heeft [geïntimeerde2] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat indien [appellant] wel kritiek zou hebben gehad op het Plan van Aanpak, zij dat in het contactjournaal zou hebben vermeld. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij tijdens de bespreking van 3 april 2013 kritiek heeft geuit op het (concept) Plan van Aanpak.
4.22
[appellant] heeft nog gesteld dat JbOV zich niet kan verschuilen achter het rapport van de RvdK, omdat de RvdK zich op haar beurt heeft gebaseerd op informatie van het AMK, onderdeel van de rechtsvoorgangster van JbOV. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [geïntimeerde2] in het Plan van Aanpak voor wat betreft de persoonlijkheidsproblematiek van [appellant] alleen de informatie van Mediant uit het rapport van de RvdK samengevat weergegeven, dus niet (ook) de informatie van het AMK uit het rapport van de RvdK. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde2] zich in het Plan van Aanpak heeft gebaseerd op (volgens hem onjuiste) informatie van het AMK heeft hij dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.23
[appellant] heeft, ten slotte, ook nog aangevoerd dat hij in een brief van 9 juli 2013 aan [geïntimeerde2] heeft geschreven dat bij hem geen sprake is van een diagnose. De desbetreffende brief dateert van (ruimschoots) na 8 april 2013, de datum van het Plan van Aanpak. [geïntimeerde2] kon bij het opstellen van het Plan van Aanpak dan ook geen rekening houden met deze brief. Deze brief zou mogelijk een reden kunnen zijn voor [geïntimeerde2] om in latere rapporten en plannen geen, of pas na verder onderzoek, melding te maken van een persoonlijkheidsstoornis NAO en/of andere persoonlijkheidsproblematiek bij [appellant] . Maar [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde2] in latere rapporten of stukken nog melding heeft gemaakt van een persoonlijkheidsstoornis NAO en/of persoonlijkheidsproblematiek bij hem, zodat de vraag of [geïntimeerde2] dat, vanwege de brief van
9 juli 2013, achterwege had moeten laten, enkel van theoretisch belang is, maar niet relevant is voor de aansprakelijkheid van JbOV.
4.24
Gelet op het voorgaande, gaat het verwijt van [appellant] over de vermelding van zijn persoonlijkheidsstoornis niet op [4] .
Het verwijt over het gebruik van het begrip resocialisatie gaat niet op
4.25
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde2] in een brief aan de rechtbank van 19 augustus 2014 en in de evaluatie van het Plan van Aanpak van november/december 2014 (zie 3.8) ten onrechte vermeld dat hij in een resocialisatietraject zit. [appellant] zat in een re-integratietraject, niet in een resocialisatietraject. Het begrip resocialisatie is ook niet van hem afkomstig, zoals JbOV c.s. stellen, maar heeft [geïntimeerde2] op eigen initiatief gebruikt. Het begrip heeft een negatieve lading en ook een negatief effect, zeker in de context van een ondertoezichtstelling, waar het doen en laten van de ouders toch al onder een vergrootglas ligt. [geïntimeerde2] had het begrip dan ook niet mogen gebruiken, aldus [appellant] .
4.26
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Daarbij is het volgende van belang.
- Volgens Van Dale, Groot woordenboek van de Nederlandse taal, is de hoofdbetekenis van resocialiseren “
weer geschikt maken voor een aangepast leven in de maatschappij”. Dat kan, volgens datzelfde woordenboek, zijn na een detentie, maar ook na een ziekte of het ontstaan van een handicap. Die laatste betekenis, dus na een ziekte of het ontstaan van een handicap, vertoont grote overlap met een betekenis van het woord re-integratie volgens Van Dale, te weten “
het weer deelnemen of laten deelnemen aan het maatschappelijk leven, m.n. de terugkeer van zieke of ontslagen werknemers in het arbeidsproces.” De hoofdbetekenis van dat woord is “
herstel, vernieuwing, het opnieuw maken tot een goed functionerende eenheid, tot een nieuwe structuur.”
Het woord resocialisatie heeft taalkundig dan ook niet per definitie een negatieve connotatie. Het raakt aan het woord re-integratie en vertoont daarmee enige overlap.
- Als [geïntimeerde2] abusievelijk het woord resocialisatie heeft gebruikt in plaats van re-integratie is dat nog niet per definitie onrechtmatig. Het hangt van de omstandigheden van het geval af - zoals het karakter van het stuk waarin zij het woord heeft gebruikt en de context waarin dat woord in het stuk is gebruikt - of van onrechtmatigheid sprake is. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, is niet iedere vergissing onrechtmatig, ook niet wanneer voor een vergissing excuses worden gemaakt.
- [geïntimeerde2] heeft het begrip resocialisatietraject gebruikt in een brief aan de rechtbank over de omgangsregeling en in een evaluatie van het Plan van Aanpak. Die evaluatie was bestemd voor de RvdK en Jarabee, een instelling voor maatschappelijk werk. Het ging dus om stukken voor professionele instanties. Uit de context waarin het woord is gebruikt in deze stukken wordt - zeker voor professionals - duidelijk dat het gebruikt wordt om een verklaring te geven voor het feit dat [appellant] op dinsdag geen contact meer kan hebben met zijn dochter. Hij is dan niet beschikbaar vanwege het “
resocialisatietraject”. De resocialisatie vormt een feitelijke, niet een juridische belemmering, voor omgang en staat wat dat betreft op één lijn met een andere feitelijke belemmering. De stukken bevatten verder geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat [appellant] een misdrijf heeft gepleegd of in detentie heeft gezeten. Gelet daarop is niet te verwachten dat de (professionele) lezers van de stukken [appellant] vanwege het (incidentele) gebruik van het woord resocialisatietraject in verband zullen brengen met criminele activiteiten. Gesteld noch gebleken is ook dat [appellant] daar door hen op is aangesproken. In dit verband is van belang dat de rechtbank kort na ontvangst van de brief van [geïntimeerde2] de door [appellant] zelf verzochte omgangsregeling heeft vastgesteld.
- [appellant] heeft bovendien onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde2] het woord resocialisatietraject op eigen initiatief heeft gebruikt en dat JbOV c.s. ook daarom onrechtmatig hebben gehandeld. Uit de overgelegde stukken volgt dat de ex-echtgenote van [geïntimeerde2] het woord resocialiseren heeft gebruikt in een e-mail aan [geïntimeerde2] van 10 april 2014. Vervolgens heeft [geïntimeerde2] het woord resocialisatietraject gebruikt in een contactjournaal van 15 april 2014 waarin zij verslag doet van een telefoongesprek met [appellant] van die dag. Volgens dat verslag heeft [appellant] gezegd dat hij vanaf volgende week maandag en dinsdag start met een “
resocialisatietraject”. [appellant] zal nog een e-mail sturen, waarin hij zal zetten dat hij de maandagen en dinsdagen niet beschikbaar is “
door zijn resocialisatietraject”. Dit contactjournaal biedt steun aan het verweer van JbOV c.s. dat [appellant] het woord resocialisatietraject zelf gebruikt heeft in zijn contact met [geïntimeerde2] . JbOV c.s. hebben ook een e-mail van 22 april 2014 van [appellant] aan [geïntimeerde2] overgelegd, waarin [appellant] schrijft dat hij maandag en dinsdag verhinderd is “
in het kader van mijn resocialisering”. [appellant] heeft vrijwel dezelfde e-mail van dezelfde datum overgelegd, met dit verschil dat op plaats van het woord “
resocialisering” het woord “
re-integratie” staat. [appellant] heeft niet aangeboden te bewijzen dat de door JbOV c.s. overgelegde e-mail een vervalsing betreft en het hof ziet ook geen reden om hem ambtshalve tot dat bewijs toe te laten. In het licht van het hiervoor weergegeven verweer van JbOV c.s., dat steun vindt in het contactjournaal en in de door JbOV c.s. overgelegde versie van de e-mail van 22 april 2014, heeft [appellant] dan ook onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde2] het woord resocialisatietraject op eigen initiatief heeft gebruikt.
4.27
De conclusie is dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat JbOV c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door het woord resocialisatietraject te gebruiken in een brief aan de rechtbank en in de evaluatie van het Plan van Aanpak [5] .
De vorderingen van [appellant] zijn niet toewijsbaar4.28 Gelet op wat hiervoor is overwogen, hebben JbOV c.s. niet onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] [6] en heeft [appellant] ook niet aannemelijk gemaakt dat JbOV c.s. door het verstrekken van onjuiste informatie inbreuk hebben gemaakt op de rechten van [appellant] op grond van de artikelen 6 en 8 EVRM [7] . De vorderingen van [appellant] zijn alleen om deze reden al niet toewijsbaar. Daarom kan onbesproken blijven of sprake is van causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige handelen en de schade van [appellant] en of [appellant] de door hem gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt [8] .
De conclusie
4.29
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Het hof ziet geen reden voor een volledige proceskostenveroordeling, zoals door JbOV c.s. wordt gevorderd. JbOV c.s. leggen aan deze vordering ten grondslag dat [appellant] de e-mail van 22 april 2014 heeft vervalst. [appellant] heeft dat gemotiveerd weersproken en JbOV c.s., op wie in dit verband de bewijslast rust, hebben niet aangeboden te bewijzen dat [appellant] de e-mail heeft vervalst. [appellant] zal daarom in de proceskosten volgens het liquidatietarief (2 punten tarief III) worden veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening [9] .
4.3
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van
9 november 2022;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van JbOV c.s.:
€ 2.135,- aan griffierecht en € 3.142,- aan salaris van de advocaat van JbOV c.s.;
5.3
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. D.H. de Witte en mr. C. Coster, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 februari 2024.

Voetnoten

1.Rb Overijssel 9 november 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3369.
2.Grief 10 faalt.
3.Grief 1 slaagt gedeeltelijk..
4.De grieven 5 en 6 falen.
5.De grieven 3 en 4 falen.
6.Grief 2 faalt.
7.Grief 10 faalt.
8.De grieven 7 tot en met 9 falen.
9.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.