Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om schorsing van de beschikking waarin het gezamenlijk gezag over haar minderjarige kind, geboren in 2012, was beëindigd en het gezag alleen aan de vader was toegekend. De rechtbank had deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 5 februari 2024 plaatsvond. De moeder en de vaders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals de belangen van de betrokken partijen. De moeder vreesde dat zij door de gezagswijziging buiten spel zou komen te staan, vooral met het oog op belangrijke beslissingen zoals de schoolkeuze van de minderjarige.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de uitvoerbaarheid bij voorraad niet voldoende heeft gemotiveerd, maar oordeelde dat het belang van de vader en de minderjarige bij de tenuitvoerlegging van de beschikking zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij schorsing. Het hof heeft geconcludeerd dat de vader de moeder actief betrekt bij belangrijke beslissingen en dat het in het belang van de minderjarige is dat er geen impasse ontstaat. Daarom heeft het hof het verzoek van de moeder tot schorsing afgewezen.