In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.610 had. De Inspecteur had de arbeidskorting vastgesteld op € 2.554, maar belanghebbende betwistte deze berekening en stelde dat de arbeidskorting op € 3.107 moest worden vastgesteld, rekening houdend met zijn werkelijk genoten arbeidsinkomsten.
De zitting vond plaats op 12 december 2023, waar belanghebbende en zijn gemachtigde, J.C. de Bakker, aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Inspecteur. Het Hof beoordeelde of de Inspecteur de arbeidskorting correct had berekend, met inachtneming van de AOW-gerechtigde leeftijd van belanghebbende, die op 18 juni 2020 was bereikt. Het Hof concludeerde dat de tijdsevenredige berekening van de arbeidskorting in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende.
Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 februari 2024, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.