ECLI:NL:GHARL:2024:1290

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
23/385
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van de arbeidskorting voor AOW-gerechtigde belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.610 had. De Inspecteur had de arbeidskorting vastgesteld op € 2.554, maar belanghebbende betwistte deze berekening en stelde dat de arbeidskorting op € 3.107 moest worden vastgesteld, rekening houdend met zijn werkelijk genoten arbeidsinkomsten.

De zitting vond plaats op 12 december 2023, waar belanghebbende en zijn gemachtigde, J.C. de Bakker, aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Inspecteur. Het Hof beoordeelde of de Inspecteur de arbeidskorting correct had berekend, met inachtneming van de AOW-gerechtigde leeftijd van belanghebbende, die op 18 juni 2020 was bereikt. Het Hof concludeerde dat de tijdsevenredige berekening van de arbeidskorting in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 februari 2024, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/385
uitspraakdatum: 20 februari 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 december 2022, nummer LEE 22/1319, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst Particulieren/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.610.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 december 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en J.C. de Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1954. Hij heeft [in] 2020 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, want die is in zijn geval 66 jaar en 4 maanden.
2.2
Belanghebbende heeft de volgende inkomsten genoten in het belastingjaar 2020.
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid
Stichting [naam3]
(hierna: Stichting [naam3] )
€ 21.251,00
Inkomsten uit vroegere arbeid
Stichting pensioenfonds [naam4]
€ 9.354,00
Stichting [naam5]
€ 1.413,00
Sociale verzekeringsbank (Algemene ouderdomswet, hierna: AOW)
€ 5.592,00
Totaal inkomsten uit vroegere arbeid
€ 16.359,00
Totaal
€ 37.610,00
2.3
Belanghebbende heeft in het tijdvak van 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2020 de inkomsten (uit tegenwoordige arbeid) van de Stichting [naam3] genoten. Op zijn laatste loonstrook over de maand juni 2020 is óók een eindejaarsuitkering ter hoogte van € 1.556,26 in verband met de uitdiensttreding begrepen. De eindejaarsuitkering is opgebouwd in de maanden januari tot en met juni 2020.
2.4
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 september 2021 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd en de arbeidskorting vastgesteld op € 2.554. Daarbij is rekening gehouden met het bereiken van de AOW-leeftijd gedurende het jaar.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur de arbeidskorting tot het juiste bedrag heeft berekend. Meer specifiek houdt partijen verdeeld of bij de berekening van de arbeidskorting in het onderhavige jaar, waarin belanghebbende de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, tijdsevenredig mag worden herleid.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.610 en waarin rekening gehouden is met een arbeidskorting van € 3.107.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Het geschil betreft uitsluitend de arbeidskorting voor de AOW.
4.2
Artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bepaalt dat de heffingskorting voor de AOW indien betrokkene daarvoor premieplichtig is, de som is van de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de AOW.
4.3
Artikel 8.4 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering het deel van de standaardheffingskorting is dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het volgens artikel 11, eerste lid, van de Wfsv vastgestelde premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
4.4
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wfsv wordt het premiepercentage voor de AOW bij ministeriële regeling vastgesteld. Het premiepercentage bedraagt in het onderhavige jaar 17,90.
4.5
Artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Volgens de definitie van artikel 8.1 van de Wet IB 2001 wordt verstaan onder arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Dat betekent in het onderhavige geval dat belanghebbende uitsluitend in de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2020 arbeidsinkomen heeft gehad in de zin van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001.
4.6
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wfsv, is een verzekerde met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in artikel 7a van de AOW bereikt, niet meer premieplichtig voor de AOW. Vaststaat dat belanghebbende op 18 juni 2020 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt heeft. Dat brengt, naar tussen partijen ook niet in geschil is, met zich dat de premieplicht voor de AOW van belanghebbende is geëindigd op 1 juni 2020.
4.7
Het derde lid van artikel 12 van de Wfsv bepaalt dat de heffingskorting, bedoeld in het eerste lid, geldt ten aanzien van degene die het gehele kalenderjaar premieplichtig is. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de bepaling van de heffingskorting ten aanzien van degene die een gedeelte van het jaar premieplichtig is.
4.8
De delegatiebepaling van het derde lid van artikel 12 van de Wfsv is uitgewerkt in artikel 2.6a van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Regeling Wfsv). Dat artikel bepaalt ten aanzien van de heffingskorting bij premieplichtigheid voor een gedeelte van een kalenderjaar dat ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar anders dan door overlijden niet premieplichtig is, de heffingskorting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wfsv, tijdsevenredig wordt verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar.
4.9
De Inspecteur heeft de arbeidskorting voor de AOW overeenkomstig artikel 2.6a van de Regeling Wfsv tijdsevenredig berekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur de regeling zoals die voortvloeit uit de toepasselijke wet- en regelgeving juist heeft toegepast.
4.1
Belanghebbende heeft evenwel gesteld dat de arbeidskorting voor de AOW voor 2020 moet worden herleid op grond van de werkelijk genoten arbeidsinkomsten. Dat leidt tot een arbeidskorting van € 3.107.
4.11
Het Hof stelt voorop dat, gelet op artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, het de rechter niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Naar het oordeel van het Hof heeft de Minister wat betreft artikel 2.6a van de Regeling Wfsv voorts het delegatiekader van het derde lid van artikel 12 van de Wfsv niet overschreden.
4.12
Naar het Hof, in navolging van de Rechtbank, begrijpt, beroept belanghebbende zich op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
4.13
Naar vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vormt belastingheffing een aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP (zie EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99 (Della Ciaja vs Italië), ECLI:NL:XX:1999:AV1935 en EHRM 29 april 2008, no. 13378/05, § 60 (Burden vs Verenigd Koninkrijk), ECLI:NL:XX:2008:BD3989). Dat betekent echter niet dat artikel 1 EP in zijn algemeenheid aan belastingheffing in de weg staat. Artikel 1 EP moet zo worden uitgelegd dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming moet zijn met het nationale recht (“lawfulness”), een legitiem doel van algemeen belang (“legitimate aim”) moet dienen en dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (“arbitrariness”). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. De door artikel 1 EP beoogde bescherming brengt mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat er een redelijke en proportionele verhouding (“fair balance”) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
4.14
Naar het oordeel van het Hof, is ten aanzien van de tijdsevenredige berekening van de arbeidskorting voor de AOW in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt, aan deze eisen voldaan. De regeling heeft, zoals hiervoor overwogen, een duidelijke wettelijke basis. De belastingopbrengst komt voorts ten goede aan het algemene belang. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt (“an exceptionally wide margin of appreciation”). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. De hiervoor bedoelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever in belastingzaken omvat bij uitstek de verdeling van de belastingdruk over categorieën belastingplichtigen (vgl. onder meer HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429). De wetgever mocht, naar het oordeel van het Hof, onder meer omwille van de praktische uitvoerbaarheid van de regeling en eenvoud kiezen voor een tijdsevenredige berekening van de arbeidskorting voor de AOW in het onderhavige jaar. Een individuele en buitensporige last bij belanghebbende is gesteld noch gebleken.
4.15
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de tijdsevenredige berekening van de arbeidskorting voor de AOW in het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt niet in strijd met artikel 1 EP is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.