ECLI:NL:GHARL:2024:1042

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
200.324.996/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van afspraken tussen compagnons over geldlening en terugbetaling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de uitleg van afspraken tussen twee compagnons, beiden accountants, centraal. De erfgename van de overleden compagnon, [naam1], stelt dat er een overeenkomst van geldlening was tussen haar vader en de andere compagnon, [appellant]. De erfgename eist het openstaande bedrag van € 105.000 op, terwijl [appellant] ontkent dat er sprake was van een geldlening. De rechtbank had de vorderingen van de erfgename toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij verschillende stukken zijn ingediend, waaronder de dagvaarding en memorie van grieven. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2024 is de zaak verder besproken. Het hof heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst was die de geldlening bevestigde en dat de afspraken tussen de compagnons vooral administratief van aard waren. Het hof concludeert dat de erfgename onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er sprake was van een geldlening.

Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de erfgename afgewezen. [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellant] aan haar heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden ook aan [geïntimeerde] opgelegd, aangezien zij in het ongelijk is gesteld. Dit arrest is uitgesproken op 13 februari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.324.996/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 179412)
arrest van 13 februari 2024
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank als gedaagde optrad,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B.J. van Popta, die kantoor houdt te Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank eiseres was,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.I.A. Dijkstra-Paul, die kantoor houdt te Heerenveen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 maart 2022 en 21 december 2022 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 maart 2023,
- de memorie van grieven van 25 april 2023,
- de memorie van antwoord van 18 juli 2023,
- het tussenarrest van dit hof van 22 augustus 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief akte van de zijde van [appellant] van 22 december 2023 waarbij een huurovereenkomst is overgelegd,
- de mondelinge behandeling die heeft plaatsgehad op 11 januari 2024 waarvan het proces-verbaal (verslag) aan de stukken is toegevoegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof een datum voor de uitspraak vastgesteld.

3.De kern van de zaak

3.1
Het gaat in deze zaak om de uitleg van afspraken tussen twee compagnons:
[naam1] (hierna: [naam1] ) en [appellant] , beiden accountant. Volgens [geïntimeerde] –
de erfgename van [naam1] - was er sprake van een overeenkomst van geldlening van
[naam1] aan [appellant] en zij eist het nog openstaande bedrag op. [appellant] ontkent dat er sprake was van een geldlening.
3.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 105.000 met rente en kosten. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen, na een tussenvonnis waarin [appellant] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshandse oordeel dat er sprake was van een geldlening.
3.3
In hoger beroep wil [appellant] dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen hij naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank aan haar heeft voldaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan [appellant] . Het hof zal uitleggen hoe het tot dit oordeel komt, na eerst de feiten te hebben vermeld.

4.De feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
4.1
[geïntimeerde] is de weduwe en erfgename van [naam1] , die op 24 juli 2019 is overleden.
4.2
Vanaf 1988 exploiteerde [naam1] samen met [appellant] in de vorm van een maatschap een boekhoud/administratiekantoor (hierna: de onderneming).
4.3
[naam1] en [appellant] waren gezamenlijk eigenaar van - onder meer - hun voormalige bedrijfspand aan de [adres] (hierna: pand [adres] ) in [woonplaats2] . Sinds
1 augustus 2008 werd dit pand aan derden verhuurd. De exploitatieopbrengst werd gelijkelijk tussen hen verdeeld.
4.4
In 2011 hebben [naam1] en [appellant] de onderneming - na oprichting van ieder een eigen Beheer BV - via een zogenoemde ruisende inbreng in een nieuw opgerichte besloten vennootschap ondergebracht (J en de J BV).
4.5
Voorafgaand aan de inbreng in die vennootschap had [naam1] een positieve stand op de kapitaalrekening in de maatschap van € 489.192. [appellant] had een negatieve stand van de kapitaalrekening van € 139.385. [appellant] en [naam1] hebben in verband met de inbreng van de activiteiten in de BV de kapitaalspositie van [naam1] op de balans van de maatschap met € 150.000 verminderd en de kapitaalspositie van [appellant] met € 150.000 vermeerderd. Zij hebben verder afgesproken dat [appellant] ten gunste van [naam1] afstand deed van zijn
aandeel in de exploitatieopbrengst van het pand [adres] , in die zin dat [naam1] deze opbrengst volledig zou gaan incasseren. Deze afspraken zijn niet schriftelijk vastgelegd.
4.6
In 2012 hebben [appellant] en [naam1] hun (in J en de J BV ingebrachte) onderneming via een activa passiva transactie verkocht. Zij ontvingen een vergoeding van € 1.100.000 waarvan de Beheer BV van [appellant] € 715.000 heeft ontvangen en die van [naam1]
€ 385.000.
4.7
In februari 2018 heeft de huurder van het pand [adres] de huur opgezegd. Deze huurder is in augustus 2018 vertrokken. [naam1] heeft vanaf 2011 tot aan dat moment
€ 45.000 aan exploitatieopbrengsten ontvangen.
4.8
[naam1] was vanaf ongeveer april 2018 in verband met zijn ziekte niet meer in staat om zich met de exploitatie van het pand [adres] bezig te houden. Hij heeft [appellant]
verzocht om dit over te nemen. Toen geen nieuwe huurder werd gevonden is het pand in januari 2020 verkocht. De verkoopopbrengst is onder meer aangewend om de hypotheekschuld bij de bank af te lossen. Het restant is gelijkelijk tussen de Beheer BV’s van [naam1] en [appellant] verdeeld.

5.De beoordeling

5.1
De tien grieven (bezwaren) van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank leggen de zaak in volle omvang aan het hof voor en zullen gezamenlijk worden besproken, waarbij het gaat om de vraag of er sprake is van een geldlening.
Inleiding
5.2
Vaststaat dat [naam1] aanvankelijk een positieve kapitaalstand had van € 489.192 en [appellant] een negatieve kapitaalstand van € 139.385. Er is € 150.000 overgeheveld van de kapitaalrekening van [naam1] naar [appellant] . Daarna bedroegen de respectieve kapitaalstanden in de maatschap € 339.192 en € 10.615 Zij hebben vervolgens de maatschap in een besloten vennootschap, J en de J BV, ondergebracht, waartoe zij ieder een bedrag van € 9.000 op de aandelen hebben gestort. [naam1] had daarna een vordering in rekening-courant op J en de J BV van € 330.192 en [appellant] van € 1.615.
5.3
Volgens [geïntimeerde] moet de verhoging van de kapitaalstand met € 150.000 bij [appellant] enerzijds en de verlaging met dat bedrag bij [naam1] anderzijds worden gezien als een geldlening, waarbij de verwachting was dat de lening zou worden afgelost uit de exploitatieopbrengst van het pand [adres] . Omdat dat niet is gebeurd en gelet op de verkoop van het pand [adres] ook niet meer zal gebeuren, kan het restant van de lening worden opgeëist, aldus [geïntimeerde] .
5.4
Volgens [appellant] wenste [naam1] met een ruisende inbreng te bewerkstelligen dat hij binnen de door hem op te richten Beheer BV op een fiscaal voor hem gunstige wijze in eigen beheer pensioenaanspraken kon gaan opbouwen. Een ruisende inbreng is niet mogelijk met een negatieve kapitaalspositie van (een van) de maten. Omdat [appellant] geen lening wilde aangaan om zijn kapitaalspositie aan te zuiveren, hebben zij de afspraak gemaakt dat de kapitaalpositie van [appellant] op de inbrengbalans werd verhoogd en bij [naam1] werd verlaagd. Het betrof een zuiver administratieve gebeurtenis, maar die had wel tot consequentie dat de schuld van [appellant] aan de maatschap verminderde en [naam1]
€ 150.000 minder te goed had. Om dit tussen hen recht te trekken, heeft [appellant] afstand gedaan van de exploitatiewinsten van het pand [adres] voor de duur van de huurovereenkomst en kwamen deze geheel aan [naam1] toe. Het risico dat er geen exploitatiewinst gemaakt werd, kwam daarbij bij [naam1] te liggen.Indertijd rendeerde de exploitatie van het pand [adres] namelijk zodanig dat het in de verwachting lag dat binnen de resterende looptijd van de huurovereenkomst het bedrag van de kapitaalsvermindering voor [naam1] volledig gecompenseerd zou worden.
Uitleg afspraken
5.5
Bij een overeenkomst van geldlening verbindt niet alleen de ene partij - de uitlener - zich om aan de andere partij - de lener - een som geld te verstrekken, de andere partij verbindt zich om na verloop van tijd een gelijke som geld terug te betalen. Dat er een vermogensverschuiving van [naam1] naar [appellant] heeft plaatsgevonden van € 150.000 staat vast. Maar dat betekent nog niet dat die vermogensverschuiving gebaseerd is op een overeenkomst van geldlening. Het ligt gelet op artikel 150 Rv op de weg van [geïntimeerde] om voldoende te stellen en - bij gemotiveerde betwisting - te bewijzen dat [appellant]
€ 150.000 heeft geleend en zich dus tot (terug)betaling van dat bedrag heeft verbonden. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat het na de aflossing van € 45.000 resterende bedrag van
€ 105.000 in de IB-aangifte van [naam1] als lening is opgenomen en in een financiële planning van [naam1] als lening staat vermeld. Bovendien zou [naam1] kort voor zijn overlijden de lening aan een van zijn zoons hebben genoemd.
5.6
Het hof is van oordeel dat gelet op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld om als vaststaand aan te nemen dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening. Doorslaggevend is daarbij dat niet aannemelijk is geworden dat op [appellant] een verbintenis tot terugbetaling van € 150.000 is komen te rusten. [appellant] heeft steeds aangevoerd dat op hem geen andere verbintenis rustte dan het doen van afstand van het recht op zijn deel van de exploitatieopbrengst van het pand [adres] . Het hof is van oordeel dat dit verweer voldoende steun vindt in de feiten. [appellant] heeft van meet af aan verklaard dat de constructie was ingegeven door enerzijds de wens van [naam1] om via een ruisende inbreng van de onderneming te bewerkstelligen dat hij in eigen beheer een pensioen kon opbouwen en anderzijds het feit dat [naam1] zijn medewerking daaraan wilde verlenen, maar daarvoor geen lening wilde aangaan. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het huurcontract van het pand [adres] liep tot augustus 2018. De huuropbrengst bedroeg ongeveer
€ 40.000 per jaar en werd totdat [appellant] afstand deed bij helfte verdeeld. De resterende looptijd van het huurcontract bedroeg vanaf het moment van afstand door [appellant] nog ongeveer 7,5 jaar. Bij een opbrengst van € 20.000 per jaar betekent dat een bedrag van
€ 150.000, wat overeen komt met de vermogensverschuiving op de kapitaalrekeningen, zodat de waarde van de prestaties over en weer elkaar in beginsel nauwelijks ontliepen.
Door [appellant] zijn vanaf het moment van de afspraak geen exploitatieopbrengsten meer ontvangen. [naam1] heeft tot en met 2014 € 45.000 aan exploitatieopbrengsten ontvangen, zo valt af te leiden uit de door hem opgestelde vermogensplanning. Uit zijn IB-aangiftes volgt dat er na 2017 geen exploitatieopbrengsten meer zijn ontvangen. Hoewel exploitatieopbrengsten en huuropbrengsten niet hetzelfde zijn is het pand gedurende de resterende looptijd wel steeds verhuurd geweest. Een sluitende verklaring waarom na 2014/2017 geen exploitatieopbrengsten zijn verkregen kan uit het dossier niet blijken en kon tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet worden gegeven. Wel is onweersproken gebleven dat ondanks dat er geen exploitatieopbrengsten meer door [naam1] zijn ontvangen hij [appellant] niet op enig moment op betaling heeft aangesproken of dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt over de inlossing van de schuld, terwijl daar toch alle reden toe was als er sprake was van een geldlening. Temeer nu de accountantspraktijk was verkocht waarbij [appellant] voldoende geld had ontvangen om het restant af te lossen. Ook dit past bij de door [appellant] gestelde afspraak dat zijn enige prestatie was het doen van afstand. Tot slot kan niet onvermeld blijven dat [naam1] tot kort voor zijn overlijden nooit over de geldlening heeft gesproken en de oudste zoon van [naam1] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat zijn vader heeft verklaard dat om zakelijke redenen een verschuiving in kapitaal had plaatsgevonden en dat de huuropbrengst - bij het vinden van een huurder - of de verkoopopbrengst, aangewend kon worden voor de aflossing. Verder heeft hij verklaard dat hij [appellant] na het overlijden van zijn vader heeft gebeld om hem naar de geldlening te vragen en [appellant] ook toen heeft verklaard dat er geen sprake was van een geldlening, maar hij afstand heeft gedaan van de exploitatieopbrengst van het pand [adres] . [naam1] heeft dus vanaf het begin aangegeven dat geen sprake was van een geldlening. Dat standpunt heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook in de procedure bij de rechtbank consequent ingenomen.
Gelet op dit alles is door [geïntimeerde] in het licht van de weerspreking onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening. Aan het geven van een bewijsopdracht komt het hof dan ook niet toe.
Onverschuldigde betaling
5.7
[geïntimeerde] heeft subsidiair een beroep gedaan op onverschuldigde betaling. Haar stelling dat daarvan sprake is, heeft zij echter onvoldoende onderbouwd. Uit het hiervoor weergegeven verweer van [appellant] betreffende de geldlening volgt dat aan de vermogensverschuiving een afspraak tussen hem en [naam1] ten grondslag ligt. Daarmee heeft hij ook voldoende gemotiveerd weersproken dat sprake is van onverschuldigde betaling.
Rechtsverwerking (subsidiair)
5.8
Nu de overeenkomst van geldlening niet is komen vast te staan hoeft het subsidiair gedane beroep van [naam1] op rechtsverwerking niet meer besproken te worden.
Conclusie
5.9
De grieven slagen. De vonnissen van de rechtbank zullen worden vernietigd. De vordering tot terugbetaling van hetgeen op basis van het eindvonnis door [appellant] aan [geïntimeerde] is voldaan zal worden toegewezen als in het dictum vermeld. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties worden veroordeeld.
5.1
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof, in hoger beroep:
6.1
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
23 maart 2022 en 21 december 2022 en doet opnieuw recht:
6.2
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af,
6.3
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van [appellant] bij de rechtbank vastgesteld op € 1.666,- aan griffierecht en op € 13.700,50 aan salaris advocaat (5,5 punten/tarief VI) en bij het hof, op € 129,85 voor kosten dagvaarding € 1.780 aan griffierecht en € 8.856 aan salaris advocaat (2 punten/tarief VI);
6.4
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis van 21 december 2022 aan haar heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [appellant] aan [geïntimeerde] ;
6.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, H. de Hek en G. van Rijssen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2024.