In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is van mening dat de plaatsing bij de vader aanzienlijke veiligheidsrisico's met zich meebrengt en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis of residentiële instelling te verlenen. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) verzetten zich tegen dit verzoek en vragen het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [de minderjarige2] is op 13 januari 2023 met een voorlopige ondertoezichtstelling en een voorlopige machtiging uithuisplaatsing uit huis geplaatst. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verlengd tot 6 april 2024. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2024 waren de moeder, de vader, vertegenwoordigers van de GI en de raad voor de kinderbescherming aanwezig. De moeder heeft zorgen over de veiligheid van [de minderjarige2] bij de vader, terwijl de GI en de vader stellen dat de plaatsing bij de vader in het belang van [de minderjarige2] is.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en oordeelt dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader heeft verlengd. Het hof concludeert dat er op dit moment geen concrete signalen zijn dat de opvoedsituatie bij de vader onveilig is en dat de plaatsing bij de vader momenteel het meest in het belang van [de minderjarige2] is. De eerdere traumatische ervaring van [de minderjarige2] in de crisisopvang speelt ook een rol in deze beslissing. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de moeder af.