ECLI:NL:GHARL:2023:9761

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
21-003320-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake moord en verboden wapenbezit met tbs en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor moord op zijn ex-vriendin en voor verboden wapenbezit. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van veertien jaren opgelegd, met aftrek van voorarrest, en daarnaast tbs met dwangverpleging. De zaak betreft een fatale confrontatie op 13 juni 2020, waarbij de verdachte zijn ex-vriendin in haar woning heeft vermoord met een vuurwapen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van voorbedachte raad. De verdachte had voorafgaand aan de daad een geladen vuurwapen meegenomen en was zich bewust van de mogelijkheid van een confrontatie. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waaronder schadevergoeding voor affectie- en shockschade. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, en het hof heeft de strafoplegging in overeenstemming met de ernst van de feiten vastgesteld.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003320-21
Uitspraak d.d.: 14 november 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep,
ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht,
van 16 juli 2021 met parketnummer 16-156156-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
thans verblijvende in P.I. [gevangenis] te [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman
mr. J.J. Lieftink, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door mr. S.M. Diekstra , namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld voor moord op [slachtoffer] en voor, kort gezegd, verboden wapenbezit tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van het voorarrest, en de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en goede gronden heeft beslist dat verdachte schuldig is aan moord en aan verboden wapenbezit. Het hof zal het vonnis daarom bevestigen voor wat betreft de beslissingen over de waardering van het bewijs (met aanvulling van gronden), de bewezenverklaring, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte. Het hof komt wel tot (gedeeltelijk) andere beslissingen over de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd en zal opnieuw worden rechtgedaan.

Aanvulling van gronden van de beslissing over de waardering van het bewijs

Zoals overwogen zal het hof het vonnis van de rechtbank bevestigen voor wat betreft de beslissing over de waardering van het bewijs. Wel vult het hof, gelet op hetgeen in hoger beroep door de verdediging naar voren is gebracht, de gronden van deze beslissing aan voor zover deze gronden zien op de bespreking van de door de verdediging opgeworpen contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad. De daarop ziende overwegingen van de rechtbank onder het kopje ‘Bespreking opgeworpen contra-indicaties’ (zoals vermeld pagina 8 tot en met de eerste alinea van pagina 10 van het vonnis) vervangt het hof om die reden door de onderstaande overwegingen.
Voor zover het hof zich verenigt met de overwegingen uit het vonnis van de rechtbank onder de kop ‘Bespreking opgeworpen contra-indicaties’ zijn deze hieronder cursief weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over. Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. De aanvullingen op en eventuele verbeteringen van deze overwegingen zijn weergegeven met niet-cursieve tekst. Indien in de overwegingen van de rechtbank taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Het slachtoffer wordt “ [slachtoffer] ” genoemd.
Bespreking opgeworpen contra-indicaties
De rechtbank stelt voorop dat - anders dan door verdachte en de raadsman is gesteld - er in
deze geen contra-indicaties zijn voor het aannemen van de voorbedachte raad, dan wel geen
indicaties van een gewicht die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet met [slachtoffer] had afgesproken op 13 juni 2020. Hij was daar alleen in de buurt om koffie te drinken met haar buren. Pas toen zij thuiskwam heeft [slachtoffer] aan hem gevraagd om te gaan praten, aldus verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit echter onverlet dat verdachte er die dag rekening mee hield dat het kon komen tot een confrontatie met [slachtoffer] , waarbij hij haar zou doden indien zij ‘de foute keuze’ zou maken. Er is geen enkele verklaring voor het meenemen van een geladen pistool naar alleen een afspraak met de buren. Dát het zou kunnen komen tot een confrontatie was te verwachten, omdat de afspraak met de buren in de directe nabijheid van de woning van [slachtoffer] was en er een afspraak was na een aantal weken over de resterende spullen in gesprek te gaan. Verdachte heeft haar door zo te handelen bewust opgezocht. Dat verdachte de uitvoering van zijn ‘voorwaardelijk’ genomen besluit afhankelijk heeft gesteld van een daadwerkelijke confrontatie met [slachtoffer] doet daaraan - hoewel het thuiskomen van [slachtoffer] voor verdachte niet geheel onverwacht was of kon zijn - niet af. Immers, voor een bewezenverklaring van de voorbedachte raad is niet vereist dat vast komt te staan dat verdachte vooraf heeft besloten om het slachtoffer op een precies moment en exacte plaats om het leven te brengen. Dat verdachte op verzoek van [slachtoffer] met haar mee naar binnen is gegaan, beschouwt de rechtbank daarom niet als een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad.
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij het vuurwapen bij zich had omdat hij suïcidale
gedachten had. Nog daargelaten dat dat de mogelijkheid van een plan om (ook) [slachtoffer] te doden onverlet laat, is de rechtbank van oordeel dat die verklaring van verdachte niet aannemelijk is geworden, nu die verklaring op geen enkele manier wordt ondersteund door het dossier. Integendeel zelfs. Verdachte had met [betrokkene] een nieuwe vriendin met wie hij mogelijkheden zag een toekomst op te bouwen. Hierbij overweegt de rechtbank ook dat verdachte pas ruim een maand na zijn arrestatie met dit scenario is gekomen.
De raadsman heeft bij pleidooi verder nog een aantal contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad naar voren gebracht. Dit zijn, voor zover het aangevoerde ook als zodanig is te classificeren en in het voorgaande niet is besproken, de volgende:
Verdachte handelde in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling;
Er was sprake van een korte tijdsspanne tussen het besluit om [slachtoffer] neer te schieten en de uitvoering daarvan;
Er was geen gelegenheid tot beraad;
Er was sprake van een lange voorafgegane woordenwisseling tussen [slachtoffer] en verdachte;
Verdachte had alle tijd en gelegenheid om [slachtoffer] eerder die avond of op een eerder moment van het leven te beroven maar heeft dat niet gedaan;
Het initiatief voor het gesprek lag bij [slachtoffer] en niet bij verdachte;
Verdachte is niet direct na het incident weggevlucht.
Ad a:
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van het PBC-rapport juist past bij de aanwezigheid van voorbedachte raad bij verdachte. Uit het rapport, dat hieronder uitgebreid wordt weergegeven (onder het kopje ‘Oplegging van straf en maatregel’), volgt dat het feit dat verdachte (ogenschijnlijk) kalm was voorafgaand aan de schietpartij verklaard kan worden doordat verdachte integreert wanneer hij haat: “Hiervan was naar alle waarschijnlijkheid al sprake toen hij bewapend in Duits uniform naar het slachtoffer ging en ook ogenschijnlijk kalm was”, aldus de gedragsdeskundigen. Hieruit kan worden afgeleid dat, zoals hiervoor ook is overwogen, verdachte uitvoering heeft gegeven aan zijn eerder genomen besluit [slachtoffer] te doden indien zij ‘de verkeerde keuze’ zou maken. Dat het volgens gedragsdeskundigen de druppel lijkt te zijn geweest dat [slachtoffer] het gesprek heeft beëindigd, doet daaraan dan ook niet af en levert naar het oordeel van de rechtbank geen contra-indicatie op voor het aannemen van voorbedachte raad bij verdachte.In aanvulling hierop overweegt het hof dat het (opgenomen) gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] niet alleen lang heeft geduurd, maar ook qua inhoud en toonzetting rustig en op het oog normaal is verlopen. Er was geen sprake van een plotseling oplaaiende drift aan de zijde van verdachte. Ook in dit opgenomen gesprek is derhalve geen steun te vinden voor de stelling dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Ad b en c:
Het hof is van oordeel dat verdachte het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven al eerder had genomen, namelijk in ieder geval op het moment dat verdachte met een geladen vuurwapen in zijn auto is gestapt en naar de woning van [slachtoffer] is gereden. Terwijl hij wist dat [slachtoffer] niets in haar woning wilde hebben dat strafbaar zou kunnen zijn, is hij met dit geladen vuurwapen ook naar binnen gegaan, terwijl de auto buiten stond. Er was dus geen sprake van een korte tijdspanne tussen het nemen van het besluit om [slachtoffer] om het leven te brengen en de uitvoering van dat besluit. De tijd tussen enerzijds het nemen van het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en anderzijds de uitvoering daarvan was zodanig ruim dat verdachte meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad voor beraad.
Ad d:
Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat de duur en de inhoud van het gesprek juist steun geven aan het oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Immers, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verdachte al eerder het besluit genomen [slachtoffer] van het leven te beroven indien [slachtoffer] ‘de foute keuze’ zou maken, namelijk in ieder geval vanaf het moment dat hij met een geladen vuurwapen in zijn broek naar de woning van [slachtoffer] is gereden. Hetgeen de raadsman heeft gesteld over de duur en de inhoud van de geluidsopname beschouwt de rechtbank dus niet als een indicatie van enig gewicht die in de weg staat aan het aannemen van voorbedachte raad.
Ad e:
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte al eerder het besluit had genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven maar had zich eerder op die avond nog geen moment voorgedaan waarop was voldaan aan de voorwaarde dat [slachtoffer] ‘de foute keuze’ maakte. Dat moment was er pas toen zij aangaf klaar te zijn met het gesprek.
Ad f:
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen lag het initiatief tot het gesprek niet bij [slachtoffer] . Het was verdachte die er die dag rekening mee hield dat het kon komen tot een confrontatie met [slachtoffer] . Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het meenemen van het geladen pistool naar alleen een (door hem gestelde) afspraak met de buren. Dát het zou kunnen komen tot een confrontatie was te verwachten en door zo te handelen heeft verdachte [slachtoffer] bewust opgezocht.
Ad g:
Uit het dossier komt naar voren dat het lichaam van [slachtoffer] is verplaatst, dat verdachte heeft geprobeerd om het bloed rondom [slachtoffer] weg te vegen met handdoeken en kussenslopen, de handdoeken in de prullenbak heeft weggegooid en de kussenslopen in de kledingkast heeft neergelegd, en dat hij pas met de 112-centralist heeft gebeld op het moment dat de politie voor de deur van de woning van [slachtoffer] stond. Dat verdachte niet is gevlucht en eerst nog heeft geprobeerd om ermee weg te komen is naar het oordeel van het hof allesbehalve een contra-indicatie die eraan in de weg staat voor het aannemen van voorbedachte raad.

Oplegging van straf en maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van het voorarrest, en dat aan verdachte de maatregel van tbs met dwangverpleging zal worden opgelegd.
De raadsman van verdachte heeft primair naar voren gebracht dat een gevangenisstraf voor de duur van tien tot twaalf jaren in combinatie met de maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opgelegd dient te worden. Het voordeel van deze maatregel is dat er veel beter maatwerk kan worden geboden, zeker bij iemand met deze problematiek en dit risicoprofiel. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en tbs met dwangverpleging op te leggen. Met het oog op de effectiviteit van een tbs-maatregel moet de duur van de gevangenisstraf flink worden gematigd. Meer subsidiair is bepleit om een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en tbs met dwangverpleging op te leggen, indien het hof komt tot een bewezenverklaring van moord. Tot slot heeft de raadsman gesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met elf maanden is geschonden.
Naar het oordeel van het hof is de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de straftoemeting die hieronder cursief zijn weergegeven. Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. Waar de overweging van de rechtbank aanvulling of
-op een beperkt aantal punten- verbetering behoeft, is dit aangegeven met niet-cursieve tekst. Indien in de overwegingen van de rechtbank taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft op 13 juni 2020 zijn 30-jarige ex-vriendin in haar woning vermoord. Hij is
met een geladen vuurwapen samen met het slachtoffer haar woning binnengegaan. Nadat het gesprek volgens verdachte op niets uitliep, heeft hij meermalen op het slachtoffer geschoten. Zij is eerst in haar zij geraakt, waarna op de geluidsopname te horen is dat zij begon te schreeuwen en te kreunen. Vervolgens heeft verdachte het, zoals hij zelf heeft verklaard, ‘afgemaakt’ door haar onder meer in haar achterhoofd te schieten, waardoor zij terstond is overleden. Het slachtoffer moet in de laatste seconden van haar leven in doodsangsten hebben verkeerd. Extra wrang is dat, zoals de zus van het slachtoffer heeft verwoord, verdachte al voor een ander leven had gekozen. Zowel verdachte als het slachtoffer hadden besloten niet meer met elkaar verder te gaan. Verdachte had al een andere vriendin. En toch besloot hij zijn ex-vriendin om het leven te brengen.
Verdachte heeft het meest fundamentele recht - het recht op leven - van het slachtoffer
ontnomen. Moord is niet voor niets één van de feiten in het Wetboek van Strafrecht waarop de zwaarst mogelijke straf is gesteld. Door het handelen van verdachte is aan de nabestaanden van het slachtoffer niet in woorden te vatten en onherstelbaar leed toegebracht. Hun [slachtoffer] is in haar eigen huis, waar zij haar veiligheid zocht, bruut om het leven gebracht. Leed dat zonder twijfel hun verdere bestaan zal blijven overschaduwen. Ook voor de samenleving is dit een schokkend en zeer ernstig feit. Een feit als het onderhavige brengt sterke gevoelens van angsten onveiligheid in de maatschappij teweeg. Dit neemt de rechtbank verdachte zeer kwalijk.
Verder heeft verdachte een geladen vuurwapen op de openbare weg in een woonwijk voorhanden gehad. Daarnaast zijn er een pistool, een nabootsing van een gasdrukgeweer en munitie aangetroffen in de camper waar hij verbleef. Het ongecontroleerde bezit daarvan leidt, zoals uit de onderhavige zaak ondubbelzinnig en schokkend is gebleken, niet zelden tot het plegen van gruwelijke misdrijven. Dat is waarom streng wordt opgetreden tegen het
onbevoegd voorhanden hebben van dergelijke wapens en munitie.
De persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft het hof gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 25 september 2023. Daaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Verdachte is gedurende zes weken opgenomen geweest en onderzocht in het [instelling]
. De rechtbank heeft kennisgenomen van de hierover opgemaakte Rapportage Pro
Justitia van het NIFP van 9 april 2021, ondertekend door H.T.J. Boerboom, psychiater, en A.J. de Groot, GZ-psycholoog.
Hoewel verdachte niet volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek, hebben de
gedragsdeskundigen kunnen vaststellen dat verdachte lijdt aan een andere gespecificeerde
persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken. Hiervan was ten tijde van het ten laste gelegde sprake.
Verdachte heeft de wens om een normaal leven op te bouwen, maar zijn emotionele en sociale coping schiet tekort. Het lukt hem niet om een werkelijk wederkerige relatie aan te gaan. In een relatie komt hij namelijk veel ambivalenties tegen. Zijn wijze van oplossen is dat hij ver over zijn grenzen heen gaat, de ander idealiseert, maar bij tegenslag, teleurstelling en verlating de ander resoluut kan devalueren. Hij blijkt niet in staat de nuance en ambivalente gevoelens te verdragen. De ontwikkeling van de emotie- en agressieregulatie is gestoord verlopen en verdachte herkent zijn agressie onvoldoende. In de relatie met het slachtoffer werd hij lange tijd gerespecteerd en met rust gelaten. Dat was een situatie waarin verdachte niet of weinig geconfronteerd werd met zijn tekorten. Echter, toen het slachtoffer haar keuzes maakte, hem frustreerde in zijn toekomst, voelde verdachte zich afgewezen en verlaten.
De ruzie voorafgaand aan het ten laste gelegde lijkt van buitenaf niet in verhouding te hebben gestaan tot het ten laste gelegde, maar waarschijnlijk heeft hij zijn haat uit het verleden geprojecteerd op het slachtoffer. Hij werd ook gefrustreerd in het niet krijgen wat hij wilde hebben, zoals kinderen, en dat zij het gesprek beëindigde. Er blijven vragen over de dag van het ten laste gelegde, maar verdachte desintegreert en fragmenteert op gevoelens van angst die hij ervaart als hij wordt geconfronteerd met verlating, onduidelijkheid, ambivalenties en afwijzing. Hij reageert vervolgens niet op genuanceerde wijze, maar met het voor hem duidelijke denken, namelijk met vernietigende en massieve haat. Dat verdachte kort voorafgaand en ten tijde van het ten laste gelegde bevreemdend rustig en ogenschijnlijk gecontroleerd overkwam (zoals beluisterd kan worden in de geluidsopname van het slachtoffer) kan verklaard worden doordat hij, zoals hiervoor reeds is gezegd, integreert wanneer hij haat. Hiervan was naar alle waarschijnlijkheid al sprake toen hij bewapend in Duits uniform naar het slachtoffer ging en ook ogenschijnlijk kalm was. Het ontbreken of verdwijnen van ambivalentie geeft emotioneel duidelijkheid. De druppel lijkt het beëindigen van het gesprek door het slachtoffer te zijn geweest. Dat lijkt het moment van afwijzing en de mobilisatie van de haat in het ten laste gelegde. Het ogenschijnlijk gecontroleerde gedrag van verdachte rondom het ten laste gelegde zou de indruk kunnen geven dat hij overwogen tot het ten laste gelegde zou zijn gekomen. Echter, vanuit de persoonlijkheidsstoornis van verdachte komt de onmogelijkheid naar voren ambivalenties te verdragen, waaruit voortvloeit dat zijn agressie in alles of niets tot uiting komt, in de zin van het vernietigen van de ander. De gedragsdeskundigen adviseren daarom verdachte het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op recidive wordt door de gedragsdeskundigen als matig tot hoog ingeschat. Gezien de aard en omvang van het recidiverisico, de ernst en complexiteit van de pathologie en het benodigde zorg- en beveiligingsniveau om de behandeling veilig vorm te kunnen geven, zijn de gedragsdeskundigen van mening dat het alleen mogelijk is verdachte te behandelen in het kader van de tbs-maatregel met dwangverpleging.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de Pro Justitia rapportages – psychiatrisch en psychologisch onderzoek – van 14 en 15 september 2022 en van 12 en 20 september 2023, opgemaakt door P.K.J. Ronhaar, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog.
Daaruit blijkt – net als uit de in eerste aanleg opgemaakte rapporten – dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde lijdende was aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken. Verdachte was – in samenhang met zijn persoonlijkheidsstoornis – niet meer in staat tot relativeren, nuanceren of het verdragen van ambivalenties. Voor hem was het zwart-wit, of – zoals vaak – alles of niets, wie niet voor hem was, was tegen hem. Zijn woede pakte hem bijeen, versterkte hem, waardoor er emotioneel relatief weinig aan hem te merken was. Gewapend en in uniform ging hij naar het slachtoffer toe. Toen het slachtoffer nogmaals duidelijk maakte dat zij klaar met hem was, moest zij in het verlengde van zijn alles-of-niets-denken ‘kapot’. Dit falen en deze breuk en afwijzing, worden door hem op basis van de ernstige, complexe persoonlijkheidspathologie paranoïde verwerkt en verwrongen, resulterend in een transformatie van het slachtoffer, die gereduceerd wordt tot een vrouw die niet alleen totaal slecht is en door wie hij zich misbruikt, verraden en bedrogen voelt, maar die ook nog eens onberekenbaar dreigend, agressief en gevaarlijk is, een vrouw die hem kapot wil maken en tegen wie hij zich met geweld moet verdedigen om zijn leven en toekomst veilig te stellen. De onderzoekers adviseren om verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde in (sterk) verminderde mate toe te rekenen en om aan verdachte vanwege het (matige tot) hoge recidiverisico op geweld en de afwezigheid van ziekte-inzicht tbs met dwangverpleging op te leggen.
In de Pro Justitia rapportages van 12 en 20 september 2023 hebben psychiater Ronhaar respectievelijk psycholoog Oudejans aanvullend gerapporteerd dat verdachte niet heeft meegewerkt aan dat aanvullend onderzoek. Naar eigen zeggen heeft psychiater Ronhaar daardoor geen vervolg kunnen geven aan de in september 2022 opgestelde rapportage en is het daardoor evenmin mogelijk iets toe of af te doen aan de toenmalige beantwoording van de vraagstelling. Psycholoog Oudejans adviseert – ondanks de niet-meewerkende houding van verdachte – ook in zijn rapportage van 20 september 2023 om het onder feit 1 tenlastegelegde in sterk verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Vanwege de afwezigheid van ziektebesef bij verdachte en van (intrinsieke) motivatie voor behandeling in combinatie met het hoge recidiverisico adviseert psycholoog Oudejans daarnaast wederom om aan verdachte tbs met dwangverpleging op te leggen.
Het hof is van oordeel dat de genoemde rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Het hof sluit zich aan bij voornoemde conclusies uit de rapportages waarbij het hof voor wat betreft de vraag naar de toerekenbaarheid van verdachte aansluit bij de conclusie van psychiater Ronhaar inhoudende dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Daarmee houdt het hof rekening in de strafoplegging.
De strafoplegging
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft de rechtbank ook gelet op de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.In strafverminderende zin heeft het hof de hiervoor vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid meegewogen. Daarnaast houdt het hof rekening met de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de strafzaak tegen verdachte in hoger beroep met bijna een jaar. Verder is naar het oordeel van het hof niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen of moeten zijn tot strafvermindering.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in beginsel oplegging van een (door de officier van justitie in eerste aanleg gevorderde) gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren zonder meer passend en geboden zou zijn. Rekening houdend met de hiervoor al genoemde, door het hof vastgestelde, overschrijding van de redelijke termijn zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De oplegging van een maatregel
Op grond van de hiervoor aangehaalde en eensluidende adviezen van de deskundigen stelt het hof vast dat bij verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde sprake was een stoornis van de geestvermogens in de vorm van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken. Het hof stelt daarnaast vast dat sprake is van een (matig tot) hoog recidiverisico op nieuwe geweldsdelicten en dat het verdachte ontbreekt aan enig ziekte-inzicht. Vanuit veiligheidsoogpunt acht het hof het daarom onverantwoord dat de verdachte na het uitzitten van zijn gevangenisstraf onbehandeld terugkeert in de maatschappij. Voor het hof staat vast dat ter afwending van het recidive-risico een langdurige en intensieve klinische behandeling van verdachte in een hoog beveiligde setting nodig is. Een zorgmaatregel of reclasseringstoezicht op basis van een artikel 38z Sr-maatregel acht het hof niet passend, omdat het recidivegevaar en de veiligheidsrisico’s met het opleggen daarvan onvoldoende kunnen worden ondervangen. Concluderend is het hof van oordeel dat het terugdringen van het recidiverisico en de bescherming van de maatschappij niet anders kunnen plaatsvinden dan door middel van het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging.
Nu de bewezenverklaarde moord een feit betreft ter zake waarvan op grond van artikel 37a, eerste lid en onder 1, Wetboek van Strafrecht de maatregel van tbs kan worden opgelegd en naar het oordeel van het hof sprake is van een zodanig recidivegevaar dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist, is voldaan aan alle vereisten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het hof overweegt tot slot dat de maatregel van tbs wordt opgelegd ter zake van moord. Dit is een geweldsmisdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom, gelet op artikel 38e Sr, een periode van vier jaren te boven gaan.

Vordering van de benadeelde partijen

Vijf partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding:
Benadeelde partij [benadeelde 1]
Mevrouw [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 25.065,88 aan materiële schade. Daarnaast vordert zij € 17.500,- aan affectieschade en € 40.000,- aan (immateriële) shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van in totaal € 62.180,88. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Benadeelde partij [benadeelde 3]
Mevrouw [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 4.489,84 aan materiële schade. Daarnaast vordert zij € 30.000,- aan (immateriële) shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van in totaal € 2.669,84. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De heer [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 885,- aan materiële schade. Daarnaast vordert hij € 30.000,- aan (immateriële) shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Benadeelde partij [benadeelde 4]
De heer [benadeelde 4] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 30.000,- aan (immateriële) shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Benadeelde partij [benadeelde 5]
Mevrouw [benadeelde 5] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 17.500,- aan affectieschade en € 30.000,- aan (immateriële) shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de materiële schade van
mevrouw [benadeelde 1] tot een bedrag van € 24.680,88. De materiele schade van mevrouw [benadeelde 3] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 2.669,84.
Ook de affectieschade van mevrouw [benadeelde 1] komt voor toewijzing in aanmerking. De immateriële shockschade dient gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen voor mevrouw [benadeelde 1] te worden vastgesteld op € 20.000,- en voor mevrouw [benadeelde 3] , de heer [benadeelde 2] en de heer [benadeelde 4] op € 12.500,00 en voor het meerdere niet ontvankelijk verklaard te worden.
De vordering van mevrouw [benadeelde 5] dient niet ontvankelijk verklaard te worden. Door het ontbreken van een voldoende nauwe band of het ontbreken van een
familierechtelijke relatie kan deze vordering niet zonder meer worden toegewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich aangesloten bij het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de gevorderde schade, met uitzondering van de gevorderde shockschade door mevrouw [benadeelde 1] . De verdediging stelt zich ten aanzien daarvan op het standpunt dat deze vordering moet worden afgewezen en anders het schadebedrag moet worden verminderd. Er is sprake van eigen schuld omdat de confrontatie met het geluidsfragment vermijdbaar was. Zij had hier immers niet naar hoeven te luisteren.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat het overlijden van [slachtoffer] een uitermate ingrijpende gebeurtenis is voor degenen die met haar verbonden zijn. De hevige emoties en het intense verdriet die daarvan het gevolg zijn heeft het hof gezien en gehoord bij de uitoefening van het spreekrecht, zijn zeer invoelbaar en hebben een diepe indruk gemaakt op het hof. De rechtsvraag over de schadevergoeding dient desalniettemin zakelijk te worden behandeld en beantwoord.
Materiële schade
Art. 51f Sv, tweede lid, geeft in samenhang met de artikelen 6:106 en 6:108 BW een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van een strafbaar feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve (uitputtende) opsomming van wat gevorderd kan worden. Alleen de kosten die in dit artikel worden genoemd, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de kosten van de begrafenis. Daarnaast komen de vorderingen die de erfgenamen door vererving onder algemene titel hebben verkregen voor vergoeding in aanmerking.
De gevorderde materiële schade van mevrouw [benadeelde 1] , mevrouw [benadeelde 3] en de heer [benadeelde 2] is inhoudelijk niet betwist. Dat betekent dat deze schade kan worden toegewezen, met uitzondering van de opgevoerde kosten voor het eigen risico van mevrouw [benadeelde 1] . Deze opgevoerde kosten voor het eigen risico van mevrouw [benadeelde 1] worden niet-ontvankelijk verklaard, nu naar het oordeel van het hof dit deel van de vordering niet voldoende is onderbouwd.
Affectieschade
Shockschade dient onderscheiden te worden van affectieschade. De wet geeft als affectieschade, wegens verdriet door het verlies, een apart recht op smartengeld aan (kort gezegd) partners, ouders, kinderen en aan degene die duurzaam door het slachtoffer werd verzorgd of die duurzaam de zorg voor het slachtoffer had. De wetgever heeft ervoor gekozen om broers en zussen van het slachtoffer niet op te nemen in de kring van gerechtigden. Er is een uitzondering voor de persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat die persoon voor de toepassing van de regeling voor affectieschade als naaste wordt aangemerkt.
De affectieschade zoals die door mevrouw [benadeelde 1] is gevorderd (€ 17.500,-) kan worden toegewezen. Er is geen verweer tegen gevoerd en op grond van de wet behoort mevrouw [benadeelde 1] tot de kring van gerechtigden. Het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade.
De vordering van mevrouw [benadeelde 5] voor affectieschade kan niet worden toegewezen. Zij behoort als vriendin van de moeder niet tot de kring van gerechtigden zoals die in de wet is bepaald. Wel is door haar advocaat een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid die gelijkstelling aan een naaste zou rechtvaardigen, maar het hof vindt hetgeen daarvoor is aangevoerd onvoldoende. Mevrouw [benadeelde 5] is kenbaar zeer bij het gezin van mevrouw [benadeelde 1] betrokken. Er kan ook zonder meer van uitgegaan worden dat zij het slachtoffer goed gekend heeft en veel verdriet heeft. Maar nergens blijkt dat deze relatie zoveel verder gaat dan een normale intensieve vriendenrelatie, bijvoorbeeld door het dragen van concrete zorgtaken voor het slachtoffer dat van gelijkstelling aan een naaste moet worden uitgegaan. Daarbij heeft het hof gewicht toegekend aan het gegeven dat zelfs broers en zussen van de wettelijke regeling voor vergoeding van affectieschade zijn uitgesloten. Het hof leidt daaruit af dat uitbreiding van de regeling op grond van de redelijkheid en billijkheid slechts bij hoge uitzondering aan de orde zal kunnen zijn en dat dit een degelijke en uitvoerige onderbouwing van de stellingen daarover vereist. Die ontbreekt in dit geval.
Shockschade
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) volgt dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade daarbij is beperkt tot de schade die volgt uit door die onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna nader omschreven.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest bepaald dat de feitenrechter aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval moet beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze
gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Het hof is van oordeel dat in de gevallen van mevrouw [benadeelde 1] , mevrouw [benadeelde 3] , de heer [benadeelde 2] en de heer [benadeelde 4] wel aan deze voorwaarden is voldaan en dat verdachte jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij geconfronteerd zijn met de (gevolgen van de) moord op [slachtoffer] . Verdachte is aldus gehouden om aan hen shockschade te vergoeden.
De moeder van [slachtoffer] is rechtstreeks geconfronteerd met de moord op haar dochter door het beluisteren van de geluidsopname van het laatste gesprek van haar dochter met verdachte. Daarop is onder meer te horen dat haar dochter vijf keer is beschoten en dat haar dochter hoorbaar in doodsangst verkeerde en schreeuwde van de pijn. Bovendien is zij geconfronteerd met de gevolgen van de moord op haar dochter [slachtoffer] . Zij heeft [slachtoffer] in het mortuarium zien liggen en is daardoor geconfronteerd met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , die zichtbaar in haar hoofd was geschoten.
Ook de zus en zwager van [slachtoffer] zijn geconfronteerd met de gevolgen van de moord op hun (schoon)zus [slachtoffer] . Ook zij hebben [slachtoffer] in het mortuarium zien liggen en zijn daardoor geconfronteerd met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , die zichtbaar in haar hoofd was geschoten.
De broer van [slachtoffer] is geconfronteerd met diverse gruwelijke details van de moord op zijn zus.
Mevrouw [benadeelde 1] , mevrouw [benadeelde 3] , de heer [benadeelde 2] en de heer [benadeelde 4] hebben allen klachten die wijzen op een Post Traumatische Stress Stoornis. Aan de aansprakelijkheid van verdachte jegens Mevrouw [benadeelde 1] , mevrouw [benadeelde 3] , de heer [benadeelde 2] en de heer [benadeelde 4] voor shockschade doet niet af de omstandigheid dat de benadeelde partijen pas op een later moment met (de gevolgen van) de moord zijn geconfronteerd en dat die confrontaties in het mortuarium en/of nadien door de geluidsopname niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, gelet met name op de gruwelijke aard van het bewezenverklaarde en hun directe familieband met [slachtoffer] , waardoor het niet meer dan logisch is dat zij het laatste gesprek dat [slachtoffer] voerde, wilden horen en/of haar in het mortuarium wilden zien.
Het hof heeft de schade aan de hand van de hiervoor genoemde omstandigheden van het geval naar billijkheid afgewogen en heeft schattenderwijs vastgesteld welk bedrag als vergoeding van shockschade voor de verschillende personen voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof is van oordeel dat de behandeling van deze bedragen niet een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof oordeelt dat in het geval van mevrouw [benadeelde 1] een vergoeding van € 20.000,- passend is, in het geval van mevrouw [benadeelde 3] een vergoeding van € 15.000,- passend is en in de gevallen van de heer [benadeelde 4] en de heer [benadeelde 2] voor beiden een vergoeding van € 10.000,- passend is, zodat die vorderingen tot die bedragen zullen worden toegewezen.
Het hof zal de benadeelde partijen voor het resterende deel niet-ontvankelijk verklaren. Daarnaast zal het hof de vordering van mevrouw [benadeelde 5] niet-ontvankelijk verklaren, omdat het onvoldoende duidelijk is welk letsel er bij haar is geconstateerd als gevolg van het overlijden van [slachtoffer] .
Samengevat
Mevrouw [benadeelde 1] krijgt aan materiële schade toegewezen € 24.680,88, aan affectieschade € 17.500,- en aan shockschade € 20.000,-. Voor het meerdere wordt zij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Mevrouw [benadeelde 3] krijgt aan materiële schade toegewezen € 4.489,84 en aan shockschade € 15.000,-. Voor het meerdere wordt zij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De heer [benadeelde 2] krijgt aan materiële schade toegewezen € 885,- en aan shockschade
€ 10.000,-. Voor het meerdere wordt hij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De heer [benadeelde 4] krijgt € 10.000,- aan shockschade toegewezen. Voor het meerdere wordt hij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Mevrouw [benadeelde 5] zal in haar vordering volledig niet-ontvankelijk verklaard worden.
De wettelijke rente
De wettelijke rente over de toegewezen immateriële schade, wordt toegekend vanaf de pleegdatum van het onder 1 bewezenverklaarde feit, zijnde 13 juni 2020. Voor de materiële schade zal het hof de wettelijke rente toekennen vanaf 1 januari 2021.
De schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet, anders dan de raadsman, geen aanleiding om het toepasselijke aantal dagen gijzeling te maximeren tot één dag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 62.180,88 (tweeënzestigduizend honderdtachtig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 24.680,88 (vierentwintigduizend zeshonderdtachtig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 62.180,88 (tweeënzestigduizend honderdtachtig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 24.680,88 (vierentwintigduizend zeshonderdtachtig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 216 (tweehonderdzestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 juni 2020 en voor de materiële schade op 1 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 36 (zesendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 juni 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.885,00 (tienduizend achthonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 885,00 (achthonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.885,00 (tienduizend achthonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 885,00 (achthonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 36 (zesendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 juni 2020 en voor de materiële schade op 1 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 19.489,84 (negentienduizend vierhonderdnegenentachtig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 4.489,84 (vierduizend vierhonderdnegenentachtig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 19.489,84 (negentienduizend vierhonderdnegenentachtig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 4.489,84 (vierduizend vierhonderdnegenentachtig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 juni 2020 en voor de materiële schade op 1 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met aanvulling van gronden als voormeld.
Aldus gewezen door
mr. A. van Maanen, voorzitter,
mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. D.R. Sonneveldt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.C. van den Berg-Veltman, griffier,
en op 14 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.