ECLI:NL:GHARL:2023:9593

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.315.506/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van hypotheeklasten en gebruiksvergoeding na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is in 2017 ontbonden na een echtscheidingsverzoek in 2016. De vrouw heeft in de voormalige echtelijke woning gewoond na de scheiding, terwijl de man elders woonruimte heeft moeten huren. De vrouw vordert in hoger beroep betaling van de man voor hypotheeklasten en een gebruiksvergoeding voor de periode dat zij alleen in de woning verbleef. De rechtbank had eerder de man veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, maar had andere vorderingen afgewezen.

Het hof oordeelt dat de man geacht wordt voor 50% bij te dragen aan de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning, aangezien beide partijen tot de verkoop van de woning gezamenlijk eigenaar waren. De man heeft erkend dat hij sinds de verbreking van de samenleving niet meer heeft bijgedragen aan de hypotheeklasten. Het hof wijst de vordering van de vrouw tot betaling van € 14.942,- toe, wat de helft is van de door haar betaalde hypotheeklasten. Daarnaast oordeelt het hof dat de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding van € 8.700,- voor de periode dat zij alleen in de woning verbleef.

Verder wordt de vordering van de vrouw tot verrekening van overige door haar betaalde lasten afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd is. De vrouw heeft ook recht op de helft van een debetsaldo op een gezamenlijke rekening, wat neerkomt op € 1.447,52. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en bepaalt dat de man in totaal € 12.306,16 aan de vrouw moet betalen, na verrekening van de gebruiksvergoeding. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 14 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.315.506/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 528437)
arrest van 14 november 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. P. Bosma, die kantoor houdt te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top, die kantoor houdt te Zeewolde.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 april 2023 hier over.
1.2.
Daarna heeft het hof nog ontvangen:
- een journaalbericht namens de man van 15 augustus 2023 met bijlage(n).
Deze stukken zijn toegevoegd aan het procesdossier.
1.3.
Naar aanleiding van het hiervoor vermelde arrest heeft op 28 augustus 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden ten overstaan van raadsheer-commissaris mr. L. van Dijk. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Het hof zal op basis van de stukken uit het dossier arrest wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn [in] 2004 in gemeenschap van goederen gehuwd.
Op 25 oktober 2016 is een echtscheidingsverzoek ingediend. Het huwelijk is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 maart 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw is na de verbreking van de samenwoning in 2016 in de echtelijke woning blijven wonen.
2.2.
De vrouw heeft na wijziging van haar eis in conventie veroordeling van de man gevorderd tot betaling aan haar van het bedrag van € 27.585,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening. In reconventie heeft zij geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de man.
De man heeft verweer gevoerd tegen de vordering van de vrouw. Op zijn beurt heeft hij veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van € 10.000,- aan verbeurde dwangsommen en een gebruiksvergoeding van € 7.200,- over de periode tot en met november 2020. Tevens vordert de man de vrouw te bevelen haar definitieve aanslag IB 2017 over te leggen en haar te veroordelen om ongeclausuleerd medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, onder oplegging van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij in gebreke blijft haar medewerking daaraan te verlenen.
2.3.
De woning is op 17 september 2021 aan een derde geleverd. De netto-opbrengst van de verkoop van de woning is verdeeld tussen partijen.
2.4.
De rechtbank heeft de man bij vonnis van 4 mei 2022, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling aan de vrouw het bedrag van € 4.616,64 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot de voldoening en voor het overige de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
2.5.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van de vrouw is (na wijziging van de vordering) dat de door de rechtbank afgewezen delen van haar vordering alsnog worden toegewezen. De bedoeling van het incidenteel hoger beroep van de man is dat de veroordeling van de man betreffende de betaling van € 4.616,64 aan de vrouw ongedaan wordt gemaakt.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om vorderingen van partijen die voortvloeien uit het feit dat zij met elkaar gehuwd zijn geweest. Dit betreft in het principaal hoger beroep van de vrouw:
verrekening van hypothecaire lasten (de netto door de vrouw betaalde hypotheekrente);
de gebruiksvergoeding die de vrouw al dan niet verschuldigd is;
overige lasten die de vrouw heeft betaald en die zij wil verrekenen;
e verrekening van het negatief banksaldo op de en/of-rekening van partijen per de peildatum,
en in het incidenteel hoger beroep van de man:
de verrekening van de poliswaarden ( [naam1] en [naam2] ).
Het principaal hoger beroep
a.
verrekening hypothecaire lasten
3.2.
Het hof stelt vast dat de voormalige echtelijke woning, voordat die werd verkocht, deel uitmaakte van de met ingang van 25 oktober 2016 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Partijen waren tot de datum van overdracht van die woning (17 september 2021) ieder voor de onverdeelde helft eigenaar daarvan. Volgens artikel 3:172 van het Burgerlijk Wetboek (BW) delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt.
3.3.
Het hof constateert dat de man dit uitgangspunt niet heeft betwist. Dit brengt mee dat de man geacht wordt voor 50% bij te dragen aan de hypothecaire lasten die aan de woning zijn verbonden. Bij de mondelinge behandeling op 28 augustus 2023 heeft de man erkend dat hij sinds de verbreking van de samenleving met de vrouw niet meer heeft bijgedragen aan de hypotheeklasten. Daarnaast heeft hij verklaard dat bij de overdracht van de woning aan de kopers geen melding is gedaan van een betalingsachterstand voor wat betreft de hypotheeklasten. Hieruit leidt het hof af dat tot aan de overdracht alle hypotheeklasten zijn voldaan en dat het de vrouw was die sinds het vertrek van de man uit de voormalige echtelijke woning de hypotheeklasten voor die woning heeft betaald. Naar het oordeel van het hof heeft de man de stelling van de vrouw dat zij na aftrek van het door haar ontvangen fiscale voordeel per saldo een bedrag van € 29.884,- heeft betaald aan hypotheeklasten, onvoldoende betwist. Daarom zal het hof daarvan uitgaan. Op grond van artikel 3:172 BW dient de man de helft van de door de vrouw betaalde hypotheeklasten aan haar te voldoen, omdat ieder geacht wordt de helft van die lasten voor zijn/haar rekening te nemen.
3.4.
Tegenover het voortduren van de hypotheeklasten gedurende de periode dat de woning nog niet was verkocht, staat dat door tijdsverloop de waarde van de woning is gestegen. Beide partijen, dus ook de man, hebben van die waardestijging geprofiteerd. Gelet hierop zal het hof voorbijgaan aan het verweer van de man dat de woning eerder had kunnen zijn verkocht als de vrouw daar eerder aan had meegewerkt, zodat het feit dat er voor een langere tijd hypotheeklasten moesten worden voldaan aan haarzelf is te wijten en deze lasten geheel voor haar rekening dienen te blijven.
3.5.
Omdat de man de hoogte van de vordering van de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist zal het hof, gezien wat hiervoor onder 3.2 tot en met 3.4 is overwogen, de vordering van de vrouw toewijzen en de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 14.942,-, hetgeen de helft is van het door haar betaalde bedrag van € 29.884,-. Hieruit volgt dat grief I van de vrouw slaagt.
b.
gebruiksvergoeding
3.6.
Het hof stelt vast dat de vrouw vanaf het vertrek van de man uit de voormalige echtelijke woning tot aan de datum van verkoop van die woning alleen de voormalige echtelijke woning heeft bewoond. De man heeft elders woonruimte moeten huren. Daarom is naar het oordeel van het hof een gebruiksvergoeding op zijn plaats. Anders dan de rechtbank ziet het hof aanleiding om de gebruiksvergoeding op een lager bedrag te bepalen dan de helft van de netto woonlasten. Weliswaar had de man eigen woonlasten, maar onbetwist is gesteld dat in het kader van de te bepalen partneralimentatie daarmee rekening is gehouden. Het hof ziet verder geen aanleiding om, zoals de vrouw subsidiair stelt, de gebruiksvergoeding te bepalen op € 400,- per jaar, maar zal aansluiten bij de hoogte van de vergoeding zoals de man bij de rechtbank heeft gevorderd en bij de door hem genoemde ingangsdatum van 16 november 2016. Uitgaande van een gebruiksvergoeding van € 150,- per maand die het hof redelijk voorkomt en de periode vanaf 16 november 2016 tot aan 17 september 2021 (datum levering woning) berekent het hof de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding op 58 maanden x € 150,- = € 8.700,-. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is om de vordering van de vrouw in zijn geheel weg te strepen tegen die van de man, zoals de rechtbank heeft gedaan, en dat grief II van de vrouw ten dele slaagt en grief III van de vrouw slaagt.
c.
overige door de vrouw betaalde lasten
3.7.
Voor wat betreft de vordering van de vrouw van een bedrag van € 5.935,25 (de helft van € 11.870,50) ter zake van overige door haar betaalde lasten, constateert het hof dat deze vordering ook in hoger beroep is gebaseerd op een door haar opgesteld Excel-overzicht. De rechtbank heeft deze vordering als onvoldoende gespecificeerd/onderbouwd afgewezen en de man sluit zich daarbij aan. In hoger beroep heeft de vrouw als productie 2 (waaruit debetrente en bankkosten zouden blijken), productie 3 (ter onderbouwing van betaalde debetrente en kosten betaalpas, alsmede stortingen door de vrouw gedaan) en productie 4 (betreffende kosten betaalpas en debetrente en ook kosten zuiveringsheffing) bankafschriften overgelegd ter onderbouwing van haar vordering. Het hof constateert dat de vrouw daarbij niet heeft aangegeven welke concrete afschrijvingen corresponderen met de door haar genoemde posten. Daarom is het hof van oordeel dat de vrouw, gezien de betwisting van haar vordering door de man, ook in hoger beroep haar vordering onvoldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd. Daarbij komt dat het Excel-overzicht diverse posten bevat waarvan onduidelijk is voor wiens rekening die zouden moeten komen. Gelet hierop zal het hof, net als de rechtbank, deze vordering van de vrouw afwijzen. Hieruit volgt dat grief IV van de vrouw faalt.
d.
verrekening negatief saldo
3.8.
De vrouw heeft van de man vanwege het door haar aangezuiverde debetsaldo op de peildatum van de en/of-rekening de helft van € 3.091,46 gevorderd van de man. Dit komt overeen met een bedrag van € 1.545,73. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw in hoger beroep door middel van de door haar als productie 6 bij de memorie van grieven overgelegde overzicht van de bij- en afschrijvingen van de privérekening met het rekeningnummer [nummer1] bij [de bank] aangetoond dat er op de peildatum van 25 oktober 2016 een debetsaldo was. Uit dat overzicht valt af te leiden dat het saldo op 2 november 2016 -€ 2.971,57 was. In de periode na 25 oktober 2016 tot en met 2 november 2016 zijn er de volgende mutaties geweest:
26-10: af € 21,91
26-10: af € 12,21
27-10: af € 33,00
27-10: bij € 200,00
28-10: af € 136,72
31-10: bij € 200,00
31-10: af € 30,71
31-10: af € 61,10
01-11: bij € 50,00
01-11: af € 177,86
01-11: af € 29,23
02-11: af € 23,80
Hieruit volgt dat er in de hiervoor genoemde periode na 25 oktober 2016 € 526,54 is afgeschreven en € 450,- is bijgeschreven. Uitgaande van het saldo op 2 november 2016 betekent dit dat het saldo van de rekening op 25 oktober 2016 € 2.895,03 negatief was. Hoewel de vrouw in de stukken is uitgegaan van een saldo van negatief € 3.091,46 op de peildatum, is namens haar op de zitting verklaard dat zij kan instemmen met het berekende negatieve saldo van € 2.895,03. Omdat partijen elk draagplichtig zijn voor de helft van dit debetsaldo en de man niet heeft betwist dat de vrouw het debetsaldo heeft aangezuiverd, dient de man naar het oordeel van het hof de helft van € 2.895,03 aan de vrouw te voldoen. Dit komt neer op een bedrag van € 1.447,52. Hieruit volgt dat grief V van de vrouw slaagt.
Het incidenteel hoger beroep
e.
verrekening poliswaarden [naam1] en [naam2]
3.9.
Ter zitting is duidelijk geworden dat partijen het erover eens zijn dat de man aanspraak heeft op:
  • € 6.188,26 ter zake van een polis bij [naam1] , en
  • € 3.045,02 ter zake van een polis bij [naam2] .
Zij zijn het er ook over eens dat de vrouw recht heeft op de helft van de genoemde aanspraken. Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer de man aan de vrouw haar deel (€ 4.616,64) dient te voldoen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van bovengenoemde bedragen aan haar voor toewijzing vatbaar is omdat de aanspraken van de man vaststaan. Dat de man de bedragen nog niet (volledig) heeft ontvangen van de verzekeraars, doet daar niet aan af. Gelet hierop, faalt de grief van de man.
De conclusie
3.10.
Het principaal hoger beroep slaagt ten dele en de grief in het incidenteel hoger beroep wordt verworpen. Dit leidt ertoe dat de man aan de vrouw € 14.942,- + € 1.447,52 + € 4.616,64 = € 21.006,16 dient te voldoen en de vrouw aan de man € 8.700,-. Per saldo dient de man na verrekening nog € 12.306,16 te voldoen aan de vrouw.
3.11.
Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
3.12.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 mei 2022 en beslist dat de man aan de vrouw dient te voldoen het bedrag van € 12.306,16 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der voldoening;
4.2.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. van Dijk, J.G. Knot en C. Coster, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 november 2023.