ECLI:NL:GHARL:2023:9581

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.322.185
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden beschikking inzake partneralimentatie en wijziging van de alimentatieverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2007 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de partneralimentatie van de man aan de vrouw per 1 augustus 2022 op nihil werd gesteld, wat de vrouw in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, met name de inkomensdaling van de man door het aflopen van een lijfrenteverzekering. De vrouw had een behoefte van € 2.860,- netto per maand, terwijl de man een inkomen had dat bestond uit een pensioenuitkering en opbrengsten uit vermogen en landbouwgrond. Het hof heeft de grieven van de vrouw, die onder andere de wijziging van de alimentatie betwistte, beoordeeld en heeft geoordeeld dat de man zijn alimentatieverplichting kan verlagen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de partneralimentatie vastgesteld op € 458,- per maand, ingaande op 1 november 2022, met een indexering per 1 januari 2023. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.322.185/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 405048)
beschikking van 14 november 2023
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.P.M. van Dal in Arnhem,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.A. Spekschoor in Lochem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder: de rechtbank), van 17 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, tevens houdende een schorsingsverzoek, met producties, ingekomen op 1 februari 2023;
  • het verweerschrift met producties;
  • drie journaalberichten van mr. Van Dal van respectievelijk 13 maart 2023, 23 maart 2023 en 3 augustus 2023, alle met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Spekschoor van 11 augustus 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2023 plaatsgevonden. De man en de vrouw waren aanwezig, met hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2007 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
3.2
Bij beschikking van 30 januari 2015 heeft de rechtbank:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en
  • bepaald dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 1.555,- bruto per maand als partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.
3.3
De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 27 mei 2015.
3.4
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2022 € 1.791,30 per maand.
3.5
De man woont samen met [naam1] (verder: [naam1] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 20 juni 2022, heeft de man de rechtbank verzocht de partneralimentatie met ingang van de datum van het verzoekschrift dan wel met ingang van 1 augustus 2022 op nihil te stellen dan wel op een zodanig bedrag vast te stellen met ingang van een zodanige datum die de rechtbank juist acht.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank gevraagd het verzoek van de man af te wijzen.
4.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank - voor zover hier relevant - de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank van 30 januari 2015, gewijzigd en bepaald dat de partneralimentatie vanaf 1 augustus 2022 nihil bedraagt.
4.4
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man tot wijziging van de partneralimentatie en de alimentatietermijn alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer en vraagt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd wanneer zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:401 lid 1 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatieverplichting van de man rechtvaardigt. De lijfrenteverzekering van de man bij [naam2] liep af op 1 augustus 2022. Met ingang van die datum heeft de man geen lijfrente-uitkering meer ontvangen.
Behoefte van de vrouw en behoeftigheid
5.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de behoefte van de vrouw in 2022 € 2.860,- netto per maand bedroeg en dat de vrouw in 2022 een aanvullende behoefte had van € 1.324,- netto per maand ofwel € 2.575,- bruto per maand. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Inkomen van de man
5.3
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van drie bronnen van inkomen van de man: een pensioenuitkering van € 10.368,- bruto per jaar, het daadwerkelijk rendement op vermogen van € 19.904,- bruto per jaar en de opbrengst uit landbouwgrond (verkoop hooi) van € 4.400,- netto per jaar.
5.4
De grieven 3, 4 en 5 zijn hiertegen gericht. De vrouw stelt dat de man zijn pensioenaanspraak vanuit zijn BV zonder noodzaak heeft verlaagd van € 18.285,- bruto per jaar naar € 10.368,- bruto per jaar en dat daarom moet worden uitgegaan van een pensioenuitkering van € 18.285,- bruto per jaar. Daarnaast stelt zij dat de rechtbank bij de berekening van het eigen vermogen van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de pensioendoteringen, de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres1] in [plaats1] , de opbrengsten uit de verhuur van de woning aan het [adres2] in [woonplaats2] en het saldo op een beleggingsrekening. Verder stelt zij dat moet worden uitgegaan van een opbrengst uit landbouwgrond (verkoop hooi) van € 4.900,- netto per jaar.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.5
Het hof gaat bij de bepaling van het inkomen van de man - net als de rechtbank - uit van de feitelijke pensioenuitkering van € 10.368,- bruto per jaar, het daadwerkelijk rendement op vermogen van € 19.904,- bruto per jaar en een opbrengst uit landbouwgrond (hooi) van € 4.400,- netto per jaar.
De man is vanwege gezondheidsklachten eerder gestopt met zijn onderneming [naam3] dan hij oorspronkelijk van plan was. Om het daardoor veroorzaakte inkomensverlies (gedeeltelijk) op te vangen, heeft hij zijn pensioenuitkering uit [naam4] B.V. vervroegd laten ingaan, met als gevolg dat de pensioenuitkering is verlaagd van € 18.285,- bruto per jaar naar € 10.368,- bruto per jaar. Het hof acht dit besluit - gelet op de gezondheidsklachten van de man - niet onredelijk: ook al heeft de man een onderhoudsverplichting jegens de vrouw, hij hoeft zijn pensioenuitkering niet - versneld - op te souperen om een hogere alimentatiebijdrage te blijven betalen en vervolgens zelf in latere jaren met een veel lager inkomen genoegen te nemen. Niet is gesteld of gebleken dat de pensioendotaties in 2020 en 2021 hebben geleid tot een hoger bruto opgebouwd pensioen en/of een hogere pensioenuitkering. Het hof passeert daarom de stelling van de vrouw dat bij de berekening van het eigen vermogen van de man rekening moet worden gehouden met de pensioendoteringen.
Het hof volgt de vrouw ook niet in haar stelling dat de rechtbank bij het berekenen van het eigen vermogen van de man geen rekening heeft gehouden met de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres1] in [plaats1] , de opbrengsten uit de verhuur van de woning aan het [adres2] in [woonplaats2] in de periode 2017-2020 en het saldo op een beleggingsrekening. De verkoopopbrengst van de woning in [plaats1] komt tot uitdrukking in het door de man overgelegde vermogensoverzicht waarvan de rechtbank is uitgegaan en ook het saldo op de door de vrouw genoemde beleggingsrekening is daarin opgenomen. Niet is gebleken dat de opbrengsten uit de verhuur van de woning in [woonplaats2] niet in dit overzicht zijn verdisconteerd.
Verder is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de man een hogere opbrengst uit landbouwgrond heeft dan € 4.400,- netto per jaar. Zij heeft weliswaar gezegd dat moet worden uitgegaan van meer grond en – zo begrijpt het hof – een hoger volume aan gras/hooi, maar zij heeft die stelling niet verder onderbouwd en daaraan ook geen duidelijke conclusie verbonden. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat rekening moet worden gehouden met de kosten van een loonwerker tegenover de betwisting door de vrouw voldoende onderbouwd door het tonen van een factuur betreffende de werkzaamheden van de loonwerker. In het algemeen geldt dat de rechter in gevallen als deze, waarbij sprake is van wisselende, door onzekere factoren als het weer en de seizoenen beïnvloede opbrengsten, de opbrengst mag schatten aan de hand van de voorhanden zijnde gegevens. Nu nadere gegevens over de (netto)opbrengst van het hooi ontbreken, komt de schatting van de rechtbank het hof redelijk voor.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 3, 4 en 5 (in zoverre).
Daling inkomen man
5.6
De grieven 2, 3 en 5 zien (ook) op de inkomensdaling aan de kant van de man. De vrouw stelt dat van de man kan worden gevergd dat hij deze inkomensdaling opvangt. Zij voert daartoe het volgende aan.
De man zal met ingang van 25 juli 2024 een AOW-uitkering ontvangen, die hoger is dan de lijfrente-uitkering van [naam2] die met ingang van 1 augustus 2022 is gestopt. In de periode 2017-2020 heeft de man dubbele huurinkomsten gehad, namelijk uit de woning in [plaats1] én uit de woning in [woonplaats2] , waarmee hij een buffer heeft kunnen aanleggen. De man dient zijn buffer aan te wenden om zijn draagkracht op peil te houden. Daarnaast stelt de vrouw dat in de inkomensdaling van de man niet mag worden meegenomen dat de huuropbrengsten van de man zijn gedaald, omdat de man die daling volgens haar had kunnen voorkomen. Zij voert onder meer aan dat de man de woning in [plaats1] - met een huuropbrengst van € 1.000,- per maand - heeft verkocht en (in plaats daarvan) de woning in [woonplaats2] met een huuropbrengst van € 750,- per maand heeft gekocht.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.7
Hoewel te verwachten is dat de man met ingang van 25 juli 2024 een AOW-uitkering zal ontvangen, zal het hof daarop niet vooruitlopen. Het hof acht partijen en hun advocaten in staat om – bij overigens gelijkblijvende omstandigheden – een nieuw alimentatiebedrag te berekenen en af te spreken. Indien zich in de tussenliggende periode nog andere wijzigingen zullen voordoen en partijen niet in onderling overleg tot afspraken kunnen komen, kunnen in een nieuwe procedure alle relevante wijzigingen die op dat moment bekend zijn worden meegewogen.
Het hof gaat ook voorbij aan de andere stellingen van de vrouw. De keuze van de man om de woning in [plaats1] te verkopen en (in plaats daarvan) de woning in [woonplaats2] te kopen is niet onredelijk. De man heeft voldoende onderbouwd gesteld dat hij zich genoodzaakt zag tot verkoop van de woning in [plaats1] omdat deze woning vroeg om dermate hoge investeringen dat het voor hem niet rendabel was deze woning aan een andere huurder aan te bieden. De onderhoudsplicht van de man strekt niet zo ver dat hij die keuze niet mocht maken. Ook hoefde hij de verkoopopbrengst niet afzonderlijk als buffer aan te leggen voor financieel mindere tijden. Het hof ziet geen aanleiding de man te verplichten in te teren op zijn vermogen om zijn draagkracht op peil te houden, nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die zouden nopen om van deze hoofdregel af te wijken.
De grieven 2, 3 en 5 falen (ook in zoverre).
Lasten van de man
5.8
Grief 1 ziet op de woonlasten van de man. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat de man zijn woonlasten kan delen met [naam1] . Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw aanvullend gesteld dat geen rekening moet worden gehouden met de aflossing van € 12.000,- per jaar, omdat de man (volgens haar zonder noodzaak) een aanvullende hypotheek heeft afgesloten.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat [naam1] momenteel een minimaal inkomen heeft en dat niet te verwachten is dat zij op korte termijn meer zal gaan verdienen. Volgens hem is er geen reden om de aflossing van de hypotheek niet mee te nemen.
5.9
Deze grief slaagt. De man heeft op de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat [naam1] kennelijk in staat was in haar eigen onderhoud te voorzien in de periode voor zij met hem ging samenwonen. Naar het oordeel van het hof kan daarom van [naam1] worden gevergd dat zij dat in de huidige situatie nog steeds doet. Niet aannemelijk is dat, zoals de man stelt, [naam1] in het oosten van het land moeilijker aan werk komt dan in de Randstad, waar zij voorheen woonde. In het licht daarvan ziet het hof geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat – nu de man niet volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien - samenwonende partners ieder de helft van de woonlasten dragen. Het hof volgt de berekening van de rechtbank wat betreft het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2022. Het hof neemt de hypotheekaflossing van € 12.000,- per jaar mee in zijn berekening van de draagkracht van de man, nu niet is gebleken dat de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting had moeten onthouden van het afsluiten van die hypotheek. Uit de aangehechte berekening blijkt dat de netto woonlasten van de man € 2.200,- per maand bedragen. De man kan die woonlasten bij helfte delen met [naam1] , zodat hij € 1.100,- netto per maand kwijt is aan woonlasten.
In het overigens door de vrouw aangevoerde ziet het hof aanleiding om een korting wegens onredelijke woonlasten toe te passen. In het algemeen zijn – in de periode voor 1 januari 2023 - woonlasten van 33% (een derde) van het netto besteedbaar inkomen als redelijk te beschouwen. Is sprake van hogere woonlasten dan dienen deze in beginsel uit de vrije ruimte (40% van de draagkrachtruimte bij partneralimentatie) te worden betaald. Het netto besteedbaar inkomen wordt hierbij berekend zonder dat rekening is gehouden met het belastingvoordeel wegens betaling van lasten die verband houden met de eigen woning. Het netto besteedbaar inkomen van de man exclusief het belastingvoordeel bedraagt € 2.726,- per maand, zodat de grens voor de redelijke woonlasten ligt bij € 908,- per maand. In 2022 bedroeg de totale woonlast van de man na aftrek van het belastingvoordeel en na aftrek van de bijdrage van [naam1] € 1.100,- per maand. De korting wegens onredelijke woonlasten bedraagt dan € 192,- per maand. Uit de aangehechte berekening volgt dat de man in 2022 een draagkracht had van € 458,- per maand.
Belangenafweging
5.1
In grief 6 stelt de vrouw dat de rechtbank in haar belangenafweging ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de grote gevolgen die de nihilstelling van de partneralimentatie heeft voor haar.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.11
Deze grief faalt. De wettelijke maatstaven voor de bepaling van de partneralimentatie zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige. In de bepaling van de hoogte van behoefte en draagkracht is – ook hier – reeds rekening gehouden met de omstandigheden van het geval. Voor een belangenafweging daarnaast is geen plaats.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.12
Grief 7 is gericht tegen de ingangsdatum. De vrouw stelt dat de rechtbank de nihilstelling van de partneralimentatie ten onrechte heeft laten ingaan op een datum die voor de uitspraak ligt. Zij voert aan dat zij hierdoor financiële problemen heeft gekregen.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.13
Het hof overweegt het volgende. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. Als hoofdregel gaat de gewijzigde bijdrage in op de datum dat de beslissing wordt gegeven, maar de rechter kan het moment van ingang ook op een eerdere datum bepalen, bijvoorbeeld op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd;
  • de onderhoudsgerechtigde op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden;
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • bij een hoger beroep: de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt. Het hof is van oordeel dat 1 november 2022 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat de omstandigheden met ingang van 1 augustus 2022 zijn gewijzigd en de man de in 2015 vastgestelde (en daarna geïndexeerde) partneralimentatie nog heeft betaald tot 1 november 2022. Met deze beslissing over de ingangsdatum ontstaat er geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Grief 7 slaagt in zoverre.

6.De slotsom

6.1
Gelet op het voorgaande slagen de grieven 1 en 7 (gedeeltelijk). Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en, met wijziging van de beschikking van 30 januari 2015, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 november 2022 vaststellen op € 458,- per maand.
6.2
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en deze procedure betreft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep daarom compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de man. Een exemplaar van die berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 november 2022, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 januari 2015 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2022 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 458,- per maand zal betalen, te indexeren met ingang van 1 januari 2023 en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en H. Phaff, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 14 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.