ECLI:NL:GHARL:2023:9441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/501 en 22/502
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelastingen en gebruikerschap van een bosperceel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onroerendezaakbelastingen (OZB) die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2020 en 2021. De heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut had aan belanghebbende aanslagen opgelegd voor het gebruikersdeel van de OZB, maar deze werden door de rechtbank Gelderland vernietigd. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De kern van het geschil was of belanghebbende als gebruiker van de onroerende zaak, een bosperceel van circa 1 hectare, kon worden aangemerkt. De heffingsambtenaar stelde dat belanghebbende het perceel ter beschikking had gesteld voor volgtijdig gebruik, omdat wandelaars op het perceel konden lopen. Belanghebbende ontkende dit en stelde dat hij het perceel enkel als belegging had aangeschaft en er nooit gebruik van had gemaakt.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat het perceel daadwerkelijk door anderen werd gebruikt en dat belanghebbende het perceel niet ter beschikking had gesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 412,52.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/501 en 22/502
uitspraakdatum: 7 november 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2022, zaaknummers AWB 20/5162 en 21/3643, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelastingen, ten bedrage van € 12,07, opgelegd.
1.2
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelastingen, ten bedrage van € 12,15, opgelegd.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 februari 2022 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen voor de jaren 2020 en 2021 vernietigd, de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld en de heffingsambtenaar opgedragen om de door belanghebbende betaalde griffierechten te vergoeden.
1.5
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2023 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam1] , de echtgenote en tevens gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] .
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van het WOZ-object [adres1] te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak).
2.2
De onroerende zaak betreft een bosperceel van circa 1 ha (hierna ook: het bosperceel).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende kan worden aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak.
3.2
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor vermelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
De WOZ‑waarden van de onroerende zaak op de respectieve waardepeildata zijn niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, luidt voor zover hier van belang in de onderhavige jaren:
“Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven: a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;”
4.2
In hoger beroep zijn alleen de aanslagen in het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelastingen in geschil, waarbij het uitsluitend gaat om de vraag of belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2020 respectievelijk 1 januari 2021 gebruikte in de zin van de toepasselijke verordening, die, voor zover hier van belang, overeenstemt met artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet.
4.3
Als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan worden aangemerkt degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften (vgl. HR 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2318). Het aanhouden voor handels- of beleggingsdoeleinden levert op zichzelf geen metterdaad bezigen op (vgl. HR 22 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:BH1705).
4.4
Belanghebbende heeft onweersproken verklaard dat hij in de onderhavige jaren niet op het bosperceel is geweest. In de stukken van het geding en ter zitting van het Hof heeft hij voorts geloofwaardig verklaard dat hij de onroerende zaak enkel heeft aangeschaft als belegging en daarbij gewezen op een advertentie, naar aanleiding waarvan hij het bosperceel heeft aangeschaft, waarin het bosperceel als een “veilige belegging” werd aangeboden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof weliswaar gesteld dat de investering in het onderhavige perceel geen goede belegging is geweest, aangezien de prijzen van bospercelen sedert de aanschaf door belanghebbende alleen maar zijn gedaald en er nooit enig zicht is geweest op een bestemmingswijziging, maar dat doet er, naar het oordeel van het Hof, niet aan af dat belanghebbendes intentie bij de aanschaf van het bosperceel uitsluitend een beleggingsintentie is geweest en het bosperceel door hem nog altijd voor dat doel wordt aangehouden. Dat wordt nog onderstreept door de omstandigheid dat belanghebbende in het geheel niets heeft gedaan met het bosperceel. Ook anderszins is niet gebleken dat belanghebbende de onroerende zaak metterdaad heeft gebezigd ter bevrediging van zijn behoeften, dan wel dat hij de onroerende zaak heeft aangehouden voor eigen gebruik. Anders dan de heffingsambtenaar betoogt is er, naar het oordeel van het Hof, onder die omstandigheden geen sprake van gebruik door belanghebbende in de hiervoor bedoelde zin. Weliswaar is met het inwerkingtreden van de Wet materiele belastingbepalingen met ingang van 1 januari 1995 “gebruik” in de zin van artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet verruimd, maar dat betekent, naar het oordeel van het Hof, nog niet dat ook onder de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin de onroerende zaak enkel ter belegging wordt aangehouden, sprake zou zijn van gebruik in bovenbedoelde zin. Dat een bosperceel een ander object is dan een woning of een bouwterrein doet daaraan niet af.
4.5
De heffingsambtenaar heeft voorts gesteld dat belanghebbende het perceel ter beschikking heeft gesteld voor volgtijdig gebruik omdat wandelaars op het perceel kunnen lopen.
4.6
Artikel 220b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, luidt voor zover hier van belang in de onderhavige jaren:
“Voor de toepassing van artikel 220, onderdeel a, wordt:
b. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.”
4.7
De last om aannemelijk te maken dat sprake is van volgtijdig gebruik, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, op de heffingsambtenaar. Hieraan heeft de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, niet voldaan. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat het perceel bij het begin van het kalenderjaar daadwerkelijk door anderen is gebruikt laat staan dat belanghebbende het perceel aan hen ter beschikking zou hebben gesteld. De enkele mogelijkheid dat anderen zonder de toestemming of wetenschap van belanghebbende over het perceel zouden kunnen wandelen is onvoldoende om te kunnen concluderen dat belanghebbende het bosperceel ter beschikking heeft gesteld voor volgtijdig gebruik. Daarbij neemt het Hof, evenals de Rechtbank, in aanmerking dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat er geen pad loopt over het perceel, maar uitsluitend langs het perceel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

In hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft gevraagd om vergoeding van reiskosten, te begroten op de kosten van tweemaal enkele reis met het openbaar vervoer van zijn woning aan de [adres2] te [woonplaats] naar de zitting van het Hof in Arnhem (€ 32,52) en van verletkosten ten bedrage van € 380, in totaal derhalve € 412,52. De heffingsambtenaar heeft zich ter zitting van het Hof daarmee desgevraagd verenigd. Het Hof zal partijen daarin volgen.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 412,52 en
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort)
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.