ECLI:NL:GHARL:2023:9407

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
200.306.203/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingszaak tussen ongehuwd samenwonenden zonder samenlevingscontract over verbouwingskosten en schadevergoeding

In deze verdelingszaak tussen ongehuwd samenwonenden zonder samenlevingscontract vordert de man na de verbreking van de relatie van de vrouw terugbetaling van de helft van de kosten die hij heeft gemaakt voor de verbouwing van de gezamenlijke woning. De man stelt dat hij in totaal € 110.426,76 heeft geïnvesteerd, maar kan deze uitgaven niet voldoende onderbouwen. Het hof oordeelt dat de man niet in staat is om aan te tonen dat hij de door hem gestelde bedragen heeft betaald, en dat de redelijkheid en billijkheid in deze situatie met zich meebrengt dat de kosten geschat moeten worden. De rechtbank had eerder een bedrag van € 55.000,- geschat voor de verbouwingskosten, en het hof bevestigt deze schatting. Daarnaast is er een geschil over de schadevergoeding voor de vernieling van persoonlijke goederen van de vrouw door de man. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vordering en dat de man slechts aansprakelijk is voor de schade aan enkele kledingstukken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.306.203/01
zaaknummer rechtbank 518807
arrest van 7 november 2023
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. R. Gardeslen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont op een voor de man geheim adres,
die incidenteel hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt te Lelystad.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof heeft op 18 oktober 2022 een tussenarrest gewezen. Het hof neemt de inhoud daarvan hier over.
1.2.
Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- een journaalbericht van 7 december 2022 van de zijde van de man, met als bijlagen een akte overlegging producties en de producties B en C;
- een journaalbericht van 19 december 2022 van de zijde van de vrouw, met als bijlagen een akte depot en een usb-stick;
- een journaalbericht van 19 december 2022 van de zijde van de vrouw, met als bijlagen een akte depot tevens inhoudende akte overleggen producties, een usb-stick en de producties 24 en 25;
- journaalberichten van 20 juli 2023 van de zijde van de vrouw, met als bijlagen een akte depot tevens inhoudende akte overleggen producties, een usb-stick en de producties 26 tot en met 30;
- een op 31 juli 2023 van de zijde van de man overgelegd proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 30 augustus 2021.
1.3.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 18 oktober 2022 heeft op 1 augustus 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden, waarbij de advocaten mede het woord hebben gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Partijen zijn geen regeling overeengekomen en hebben het hof gevraagd om arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben tot medio 2020 een affectieve relatie gehad. Zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, sinds 1 oktober 2019 eigenaar van de woning staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna ook: de woning). De koopsom van de woning bedroeg € 315.000,-. De aanschaf van de woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij [de bank] .
2.3.
Nadat de woning aan partijen was geleverd, hebben verbouwingswerkzaamheden in
en om de woning plaatsgevonden. Partijen hebben de woning op 1 maart 2020 betrokken.
2.4.
Bij vonnis van 2 december 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad - voor zover van belang - uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man per 1 januari 2021 het uitsluitend gebruik zal hebben van de gezamenlijke woning van partijen en dat de vrouw deze woning vanaf 1 januari 2021 enkel met toestemming van de man mag betreden en op diens eerste verzoek weer dient te verlaten.
2.5.
Partijen zijn het niet eens over de financiële afwikkeling van hun samenleving. Eén van de geschilpunten van partijen betreft de hoogte van het vergoedingsrecht van de man in verband met de door hem gedane investeringen in de woning. Daarnaast is er een geschil over kapot-/weggemaakte kleding van de vrouw.
2.6.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft bij vonnis van 29 september 2021 in conventie en in reconventie – voor zover hier van belang – als volgt beslist:
5.1.
verklaart voor recht dat de man een vergoedingsrecht van € 27.500,- op de vrouw heeft met betrekking tot de verbouwingskosten van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] ;
5.2.
veroordeelt de vrouw tot een betaling van een vergoeding aan de man voor een bedrag van € 27.500,-, welk bedrag de man kan verrekenen met de verkoopopbrengst van de
woning aan de [adres] te [woonplaats1] ;
5.3.
bepaalt dat de woning aan de [adres] te [woonplaats1] getaxeerd dient te worden door een NVM-makelaar (…);
5.4.
bepaalt dat de woning aan de man wordt toebedeeld indien hij binnen drie maanden
na de taxatie aantoont dat hij in staat is de toebedeling van de woning aan hem te kunnen
financieren door overname van de hypothecaire geldlening en hiervoor de vrouw uit de
hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan, waarbij de man zo snel mogelijk, maar
uiterlijk twee maanden nadat duidelijk is dat hij de woning kan overnemen, zorg draagt voor
de levering hiervan en waarbij hij – na de betaling van het aan de man toekomende
vergoedingsrecht van € 55.000,- - de helft van de resterende overwaarde aan de vrouw dient
te voldoen (…);
5.5.
bepaalt dat de woning verkocht en geleverd dient te worden aan een derde indien
het de man niet lukt om binnen drie maanden na de taxatie aan te tonen dat hij in staat is de
woning over te nemen en de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de
hypothecaire geldlening te doen ontslaan zoals hiervoor is omschreven. (…) Bij de verkoop en levering van de woning aan een derde dient de hypothecaire geldlening te worden afgelost met de opbrengst en met die opbrengst dienen ook alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de notaris en de makelaarskosten, en de betaling van het aan de man toekomende vergoedingsrecht van € 55.000,- te worden voldaan. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde dan wel dient een onderwaarde in de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw bij helfte te worden gedragen;
(…)
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt;
5.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.”
2.7.
De man is bij dagvaarding van 10 december 2021 tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen en hij vordert – kort weergegeven – in die dagvaarding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
het vonnis van 29 september 2021 te vernietigen;
de vorderingen van de man alsnog integraal toe te wijzen, des dat het bedrag dat de man uit zijn privévermogen heeft betaald voor investeringen in de gezamenlijke woning van partijen wordt vastgesteld op € 110.426,76 en de vrouw te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de man van een bedrag van € 55.213,38;
de vrouw te veroordelen tot betaling van de proceskosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval dat voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
alsmede:
4. de vrouw te veroordelen tot betaling van de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en – voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
2.8.
De man heeft in de memorie van grieven drie grieven opgeworpen. Hij vordert – kort weergegeven – dat het hof zal beslissen overeenkomstig het gevorderde in het petitum van de appeldagvaarding van 10 december 2021.
2.9.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep vier grieven opgeworpen. Zij vordert in het incidenteel hoger beroep:
te vernietigen het vonnis van 29 september 2021 van de rechtbank Midden-Nederland en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden, de navolgende vorderingen van de vrouw (alsnog) toe te wijzen:
I. voor recht te verklaren dat de man een vergoedingsrecht van € 22.500,- heeft met betrekking tot de verbouwingskosten van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] en dat de vrouw de man ter zake een bedrag van € 11.250,- verschuldigd is;
II. voor recht te verklaren dat de man jegens de vrouw een onrechtmatige daad heeft gepleegd door de vernieling en/of het wegmaken van de persoonlijke goederen van de vrouw, zoals kleding, schoeisel, tassen, make-upartikelen en verzorgingsartikelen in de periode 13 tot en met 16 november 2020 en de man te veroordelen tot een schadevergoeding aan de vrouw van € 20.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de onrechtmatige daad is gepleegd, dan wel vanaf de dag der inleidende dagvaarding;
III. met compensatie in de proceskosten in die zin dat ieder zijn/haar eigen kosten voldoet voor wat betreft de kosten van eerste aanleg en hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

De uitkomst van het geschil in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
3.1.
Het hof zal oordelen dat de grieven van partijen falen en het bestreden vonnis van 29 september 2021 bekrachtigen.
De door de man gestelde kosten voor de verbouwing van de woning (grieven 1, 2 en 3 van de man)
3.2.
De man stelt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende heeft onderbouwd dat hij € 110.426,76 uit zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de gezamenlijke woning van partijen. Van dat bedrag heeft hij € 89.345,- betaald aan [naam1] (hierna: [naam1] ) en € 21.081,74 aan kosten voor materialen en voor hypotheekadvies en bemiddeling. De man vindt dat de rechtbank daarom ten onrechte de door hem gedane investering heeft begroot op € 55.000,- (een geschat bedrag van circa € 37.000,- aan arbeidskosten en ongeveer € 18.000,- aan materiaalkosten).
3.3.
De vrouw bestrijdt de stellingen van de man.
3.4.
Het hof stelt het volgende voorop.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zij hebben samengewoond zonder een samenlevingscontract aan te gaan (informeel samenlevenden). De woning te [woonplaats1] hebben partijen ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen, waardoor sprake is van een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 1:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning is verbouwd en dat de bedragen die de man ten behoeve van die verbouwing heeft betaald voor geleverde arbeid en materialen door partijen ieder voor de helft moeten worden gedragen. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de bedragen die de man heeft voldaan. Het hof zal bij de beoordeling daarvan rekening houden met de omstandigheid dat tussen partijen, als (gewezen) informeel samenlevenden en deelgenoten in een gemeenschappelijke woning een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat neemt niet weg dat het in beginsel op de weg van de man ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen welke bedragen hij uit privé vermogen voor de verbouwing heeft betaald.
De betaling aan [naam1]
3.5.
De man stelt dat [naam1] op 14 oktober 2019 een offerte heeft uitgebracht voor diverse verbouwingswerkzaamheden aan de woning die voor een bedrag van € 89.345,-, inclusief 21% btw, zouden kunnen worden verricht en dat uit de op de offerte geplaatste handgeschreven aantekening ‘
totaal voldaan’voldoende blijkt dat hij dat bedrag op
7 maart 2020 in contanten aan [naam1] heeft betaald.
De vrouw betwist dat de handgeschreven aantekening op de offerte van [naam1] ,
totaal voldaan, van [naam1] afkomstig is. Ook bestrijdt zij dat [naam1] de geoffreerde werkzaamheden aan de woning heeft uitgevoerd en/of dat het geoffreerde bedrag is gefactureerd en door de man is betaald. Het hof is, in het licht van die betwisting, van oordeel dat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat hij het in de offerte van [naam1] geoffreerde bedrag van € 89.345,- voor aan de woning verrichte werkzaamheden aan [naam1] heeft betaald. De handgeschreven aantekening
‘totaal voldaan’ is daarvoor niet voldoende. De man heeft niet nader onderbouwd dat de aantekening van [naam1] afkomstig is. Ook heeft hij geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij een bedrag van € 89.345,- in contanten of op andere wijze aan [naam1] heeft betaald. Daarbij komt dat uit het in opdracht van de man op 21 juli 2022 door [naam2] uitgebrachte expertiserapport over de werkzaamheden die in de woning zijn verricht, blijkt dat een substantieel deel van de in de offerte van [naam1] genoemde werkzaamheden niet is uitgevoerd. [naam2] heeft aan dat minderwerk een waarde toegekend van € 33.500,- exclusief btw. De man heeft ter zitting erkend dat niet alle in de offerte genoemde werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar volgens hem staat daar tegenover dat er wel meerwerk is geweest waardoor hij toch in totaal het in de offerte genoemde bedrag aan [naam1] verschuldigd was. De man heeft zijn - voor het eerst op de zitting – betrokken stelling over uitgevoerd meerwerk echter, ondanks de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet onderbouwd. De man heeft alleen al daardoor onvoldoende onderbouwd dat [naam1] voor het in de offerte genoemde bedrag werkzaamheden in de woning heeft verricht en dat hij het bedrag van de offerte (volledig) heeft betaald. De stelling van de man dat hij het bedrag heeft voldaan uit een lening die hij bij zijn broer had afgesloten, draagt niet bij aan de onderbouwing van zijn stelling dat hij het bedrag van de offerte aan [naam1] heeft betaald. Alleen al niet omdat uit niets blijkt dat aan de man door zijn broer inderdaad een bedrag ter beschikking is gesteld op grond van een lening. Omdat de stelling over de betaling aan [naam1] niet voldoende is onderbouwd, komt het hof op dit punt ook niet toe aan nadere bewijslevering door de man.
3.6.
De man stelt daarnaast dat de rechtbank de arbeidskosten die hij, naast het bedrag van de door hem betaalde materialen en kosten voor hypotheekadvies en bemiddeling, heeft voldaan in redelijkheid niet heeft kunnen schatten op een bedrag van € 37.000,-. Hij handhaaft dat hij € 89.345,- heeft betaald aan arbeidskosten en, naar het hof begrijpt, door de aannemer betaalde materiaalkosten. De man beroept zich daarvoor op het expertiserapport van [naam2] .
Het hof leidt uit het rapport van [naam2] af dat [naam2] wat betreft de werkzaamheden uit de offerte van [naam1] die zijn uitgevoerd, heeft berekend dat daarmee een bedrag van € 40.338,84 zou zijn gemoeid (het bedrag van de offerte exclusief btw ad. € 73.838,84 - € 33.500,- aan minderwerk), te vermeerderen met 21% btw. [naam2] heeft echter geen enkel inzicht verschaft in de berekening van die bedragen. Bovendien blijkt daaruit nog niet dat de man die kosten ook daadwerkelijk heeft gemaakt. Dat de man naast het door hemzelf uitgegeven bedrag aan materialen nog meer kosten heeft gehad dan het door de rechtbank geschatte bedrag van € 37.000,- heeft de man verder op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt, zodat het hof geen aanleiding ziet om die schatting naar boven bij te stellen. Of ook grond bestaat om die (geschatte) kosten op een lager bedrag vast te stellen, zoals de vrouw verlangt, zal hierna nog worden besproken.
Het hof passeert daarbij het aanbod van de man om zijn stellingen te bewijzen door de aannemers [naam3] , [naam4] , [naam5] , [naam6] en de partij deskundige [naam2] als getuigen te horen.
Van de man had verlangd mogen worden dat hij eerst duidelijk had uiteengezet en voor zoveel mogelijk had onderbouwd welke bedragen hij aan wie heeft betaald en voor welke werkzaamheden. Dat heeft de man echter nagelaten.
De man heeft daardoor zoveel onduidelijk gelaten dat hij onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om hem toe te laten tot bewijslevering.
De materiaalkosten en de factuur van [naam7] (hierna: [naam7] ).
3.7.
De man stelt dat het bedrag dat hij, naast de betaling aan [naam1] , voor materiaalkosten uit privévermogen heeft voldaan op een bedrag van € 21.081,74 moet worden gesteld omdat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bedrag van € 2.950,00 dat hij voor kosten van hypotheekadvies en bemiddeling aan [naam7] heeft betaald. Op de zitting heeft de man toegelicht dat deze kosten betrekking hebben op een door partijen gekochte maar niet aan hen geleverde woning, waardoor ook deze kosten voor de helft door de vrouw gedragen moeten worden.
3.8.
De vrouw bestrijdt dat. Zij stelt dat de kosten voor hypotheekadvies en bemiddeling van [naam7] destijds bij de aankoop van de woning uit de hypothecaire geldlening zijn betaald, zodat zij daaraan heeft meebetaald.
3.9.
Uit de nota van afrekening bij de levering van de woning en de daarbij gevoegde factuur van 24 mei 2019 blijkt dat een bedrag van € 2.000,- aan [naam7] is betaald voor hypotheekadvies en bemiddeling. De factuur waarin [naam7] voor gelijksoortige werkzaamheden € 2.950,- in rekening heeft gebracht is van 4 juni 2019. De man stelt dat [naam7] tweemaal dergelijke werkzaamheden voor partijen heeft verricht, omdat eerst een woning was gekocht die de vrouw niet wilde afnemen en daarna de aan partijen geleverde woning. Dit valt echter naar het oordeel van het hof niet uit de beide facturen af te leiden en de man heeft dat, ondanks de betwisting door de vrouw, niet nader onderbouwd. De man heeft eveneens - in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw - niet nader onderbouwd dat hij de factuur van € 2.950,- zelf heeft voldaan. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat de factuur van € 2.950,- een schuld betreft die mede voor rekening van de vrouw behoort te komen.
3.10.
De man stelt dat in dat geval de rechtbank, die ervan uit is gegaan dat hij de overige facturen heeft voldaan, het bedrag van de door hem uit privé vermogen betaalde materialen niet had moeten schatten op ongeveer € 18.000,- maar had kunnen vaststellen op € 18.131,76 (€ 21.081,76 - € 2.950,-). De vrouw bestrijdt dat niet, maar heeft op haar beurt grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank over die overige facturen, zodat het hof bij de behandeling van die grieven daar nader op zal ingaan.
De door de vrouw gestelde kosten voor de verbouwing van de woning (de grieven 1, 2 en 3 van de vrouw).
3.11.
De vrouw stelt, net als de man, dat de rechtbank het bedrag dat de man in de woning heeft geïnvesteerd ten onrechte heeft gesteld op € 55.000,-, maar zij meent dat het reëel is om dat bedrag vast te stellen op € 22.500,- (€ 15.000,- aan materiaalkosten en € 7.500,- aan arbeidskosten).
3.12.
De vrouw vindt dat dit, gelet op door haar overgelegde verklaringen van [naam5] en [naam6] en op de uitwerking van het gesprek van haar zus met [naam3] , een redelijke inschatting is van de door de man betaalde verbouwingskosten.
De man bestrijdt dat en handhaaft zijn hiervoor weergegeven standpunten.
3.13.
Het hof neemt in aanmerking dat de vrouw ter zitting heeft erkend dat de volgende, in het rapport van [naam2] genoemde werkzaamheden zijn uitgevoerd:
- de badkamer op de eerste etage is gerenoveerd;
- het stucwerk is vernieuwd;
- de woning is geschilderd (gespoten);
- plavuizen zijn gelegd op de begane grond en de eerste etage;
- vloerverwarming is aangebracht;
- stopcontacten en zo zijn aangebracht;
- de keuken is geplaatst;
- het toilet op de begane grond is vernieuwd; en
- de zolderverdieping is verbouwd, exclusief een in de offerte van [naam1] genoemde kast.
Het hof is van oordeel dat het hierbij om zoveel werkzaamheden gaat en dat daarvoor zoveel materialen zullen zijn gebruikt dat een bedrag van in totaal € 22.500,- aan arbeidsloon en materiaalkosten daar niet in verhouding toe staat. De vrouw heeft in zoverre het rapport van [naam2] niet gemotiveerd weersproken.
3.14.
Dat de door de man gemaakte kosten toch tot dat bedrag beperkt zijn gebleven, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. In de door de vrouw overgelegde verklaringen van [naam5] en [naam6] staat weliswaar dat zij slechts € 4.000,- respectievelijk € 1.950,- voor geleverd werk en materialen betaald hebben gekregen en dat zij daarvoor een groot deel van de in de offerte van [naam1] genoemde werkzaamheden zouden hebben uitgevoerd, maar die verklaringen zijn in het licht van de hoeveelheid uitgevoerde werkzaamheden en daarbij benodigde materialen, niet van voldoende gewicht om aan te kunnen nemen dat de kosten voor de man voor al die uitgevoerde werkzaamheden ook tot die bedragen beperkt zijn gebleven. Verder kan aan de uitwerking van het gesprek met [naam3] niet worden ontleend dat [naam3] voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden aan de woning en aan het bedrijf van de man slechts € 5.000,- betaald heeft gekregen, zoals de vrouw in de pleitaantekeningen stelt. Daarvoor is de in de uitwerking neergelegde verklaring van [naam3] te weinig concreet en te ongestructureerd. Het door de vrouw gestelde vormt daarom onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat de man aan arbeidskosten slechts € 7.500,- heeft uitgegeven.
3.15.
De vrouw heeft het bedrag aan door de man uit privévermogen betaalde materiaalkosten begroot op € 15.000,-. De vrouw heeft in dat kader het bedrag van ruim € 18.000,- dat de man stelt te hebben betaald bestreden. De vrouw erkent wel dat een daarin begrepen bedrag van € 5.000,- voor een keuken door de man is betaald, maar volgens de vrouw blijkt op geen enkele wijze dat de man de overige materialen genoemd op de nota’s/ facturen ten behoeve van de verbouwing van de woning heeft gekocht en/of voldaan. De vrouw wijst er daarbij op dat er nota’s van [naam8] zijn overgelegd, nota’s van contante betalingen die aan geen enkele persoon en/of bedrijf zijn te koppelen en nota’s van materialen die kennelijk aan het bedrijf van de man zijn geleverd, en dat de man in de periode ook zijn eigen onderneming heeft verbouwd. De vrouw stelt specifiek over een nota van [naam9] van ruim € 8.000,- voor geleverde tegels en het leggen daarvan dat die tegels niet door [naam9] zijn geleverd, omdat zij bij [naam9] heeft gevraagd of er een factuur op naam van de man was voor geleverde tegels en de onderneming die toen niet in de administratie kon vinden.
3.16.
De vrouw heeft in het licht van de omstandigheid dat uit de hiervoor weergegeven werkzaamheden volgt dat een aanzienlijke hoeveelheid materialen moeten zijn gekocht, zoals voor plavuizen, sanitair, vloerverwarming, stopcontacten en elektrische bedrading, stuc- en verfmaterialen voor de hele woning en materialen voor de verbouwing van de zolderverdieping, daarmee echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat al deze materialen kunnen zijn voldaan uit een bedrag van € 15.000,- verminderd met € 5.000,- voor de keuken en de kosten van de tegels. Daarbij wordt opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat [naam9] tijdens een onaangekondigd bezoek van de vrouw aan dat bedrijf, geen nota voor tegels in de administratie aantrof, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de nota onjuist is en dat de man die nota niet heeft betaald.
3.17.
Het hof passeert het aanbod van de vrouw om door middel van het horen van [naam5] , [naam6] en [naam3] , als getuigen te bewijzen dat de door de man betaalde kosten van de verbouwing € 22.000,- hebben bedragen, nu de vrouw haar stellingen daarvoor onvoldoende heeft onderbouwd.
De conclusie wat betreft de kosten van de verbouwingskosten
3.18.
Geen van partijen heeft haar stellingen over de hoogte van de verbouwingskosten voldoende onderbouwd. Er staat echter wel vast dat er verbouwingswerkzaamheden zijn verricht en dat daarvoor kosten zijn gemaakt die door de man zijn betaald. De hoogte van de door de man betaalde bedragen staat onvoldoende vast door de ondoorzichtige wijze waarop de (financiering van de) verbouwing heeft plaatsgevonden. De redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, brengt echter met zich dat dit niet alleen voor risico van de man behoort te komen. Het hof is daarom, met de rechtbank van oordeel dat een schatting van deze kosten behoort te worden gemaakt. De rechtbank heeft de voor de verrichte werkzaamheden en gebruikte materialen gemaakte kosten tezamen geschat op € 55.000,-. Zoals ligt besloten in wat hiervoor is overwogen ziet het hof geen aanleiding om van die schatting af te wijken. Daarin zijn ook begrepen kosten die de man eventueel nog zal moeten voldoen voor de verrichte werkzaamheden en geleverde materialen.
De onrechtmatige daad (grief 4 van de vrouw)
3.19.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte haar vordering heeft afgewezen om voor recht te verklaren dat de man jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd door vernieling en/of wegmaken van haar persoonlijke goederen, zoals kleding, schoeisel, tassen, make-up artikelen en verzorgingsartikelen in de periode van 13 november tot en met 16 november 2020.
De vrouw vindt dat zij met de door haar overgelegde filmpjes, waarvan de man één zelf aan haar heeft gezonden, voldoende heeft aangetoond dat de man goederen van haar heeft vernield. Volgens de vrouw heeft zij op 13 november 2020 geconstateerd dat de man al haar kledingstukken had vernield, waarna zij op advies van de politie diezelfde dag de woning heeft verlaten. De vrouw stelt dat de man daarna al haar goederen heeft weggegooid of weggedaan, waardoor op 16 november 2020, toen zij terugkeerde in de woning, haar kleedkamer leeg was. De vrouw vindt dat in deze omstandigheden de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat het aan de man is om aan te tonen dat hij slechts enkele kledingstukken heeft vernield (zoals zichtbaar op het van hem afkomstige filmpje) en dat de andere persoonlijke goederen er op 16 november 2020 nog waren. De vrouw verlangt € 20.000,- aan schadevergoeding.
3.20.
De man bestrijdt de stellingen van de vrouw. Hij vindt dat de bewijslast op de vrouw rust en dat voor omkering van de bewijslast geen redelijke grond bestaat. De man erkent dat hij enkele kleding stukken heeft vernield, namelijk de spullen die in één van de filmpjes voor een kast liggen. Hij bestrijdt dat hij de grote hoeveelheid kledingstukken die in het andere filmpje in de kasten hangen ook heeft vernield. Ook bestrijdt de man dat hij goederen van de vrouw heeft weggedaan of weggegooid.
3.21.
Het hof stelt voorop dat een andere bewijslastverdeling onder meer kan voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Toepassing van deze uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Het bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende reden om de bewijslast om te keren op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2476). Echter, indien de partij die volgens de hoofdregel van art. 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bewijslast draagt in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij, kan omkering van de bewijslast geboden zijn (HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529).
3.22.
De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat het de man is geweest die in de periode van 13 november 2019 tot en met 16 november 2019 kleding en andere goederen van de vrouw heeft weggedaan of weggegooid. Dat op een door de man zelf vervaardigd filmpje valt te zien dat hij kleding van de vrouw op de grond voor een kast heeft beschadigd (zie hierna onder overweging 3.23) is op zichzelf onvoldoende om de man te belasten met het bewijs dat hij ook de hangende kleding in de kasten heeft beschadigd die is te zien op door de vrouw zelf vervaardigde filmpjes. Voor omkering van de bewijslast bestaat dus geen grond. Ook bestaat onvoldoende grond om behoudens door de man te leveren tegenbewijs aan te nemen dat hij die kleding heeft beschadigd.
De vrouw draagt daarom overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van die beschadiging en de wegmaking van kleding door de man. Dat zij dat bewijs niet kan leveren dient in die situatie voor haar risico te worden gelaten.
3.23.
De man heeft door het beschadigen van de kledingstukken die voor de kast lagen onrechtmatig jegens de vrouw gehandeld en hij is daardoor in beginsel gehouden de daaraan verbonden schade aan de vrouw te vergoeden. De vrouw heeft evenwel niet aangegeven om welke kledingstukken en overige goederen het daarbij gaat en wat de waarde daarvan omstreeks november 2019 was. Omdat de (rest)waarde van gebruikte kleding in het algemeen gering is, en uit het filmpje niet meer kan worden afgeleid dan dat het om een beperkte hoeveelheid (onder)kleding ging, zal het hof de schade begroten op nihil. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft de vrouw in die situatie geen zelfstandig belang.

4.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep.
4.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
29 september 2021;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, Z.J. Oosting en V.A.G. van Dijk en door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
7 november 2023.