ECLI:NL:GHARL:2023:9351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
200.329.531
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkrachtberekening in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die de ouders zijn van twee minderjarigen. De man had in hoger beroep zeven grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 28 april 2023, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld. De man verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, terwijl de vrouw verweer voerde en vroeg om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 september 2023 trok de man zijn verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking in.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg besproken, waarbij het hof verwees naar de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland. De ouders hebben een ouderschapsplan ondertekend waarin zij afspraken over de kinderalimentatie hebben gemaakt. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, waarbij het inkomen van de man en de vrouw in 2022 en 2023 is meegenomen. De man heeft verzocht om rekening te houden met zijn werkelijke woonlasten en schulden, maar het hof heeft geoordeeld dat de forfaitaire woonlasten en de door de man opgevoerde schulden niet in aanmerking komen voor de berekening van de draagkracht.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 297,50 per maand voor de oudste minderjarige en € 226,50 per maand voor de jongste minderjarige, met ingang van 1 november 2022. Met ingang van 1 januari 2023 is de kinderalimentatie vastgesteld op € 357,- per maand voor de oudste en € 284,- per maand voor de jongste. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.329.531/01 en 200.329.531/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 410663)
beschikking van 7 november 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.P. van der Veer te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.H. Ceelen te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, tevens houdend verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, met producties, ingekomen op 13 juli 2023;
  • een journaalbericht van mr. Ceelen van 15 augustus 2023;
  • een journaalbericht van mr. Van der Veer van 22 augustus 2023 met producties;
  • het verweerschrift in het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en in de hoofdzaak, met producties;
  • een journaalbericht van mr. Ceelen van 23 augustus 2023 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Ceelen van 8 september 2023 met producties.
2.2
De na te noemen minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben bij brief van 25 augustus 2023 ( [de minderjarige1] ) en ongedateerde brief ( [de minderjarige2] ) aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat,
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006, en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2007.
3.2
De ouders hebben op 12 september 2016 een ouderschapsplan ondertekend. In dit ouderschapsplan zijn de ouders, voor zover hier van belang, overeengekomen dat zij ieder € 55,- per persoon per maand op de gezamenlijke kinderrekening voldoen.
Dit bedrag hebben partijen per 1 september 2018 verhoogd naar € 130,- per persoon per maand. Met ingang van 1 april 2022 is dit bedrag verhoogd naar € 300,- per persoon per maand. De man heeft deze bijdrage tot 1 november 2022 voldaan.
3.3
Bij beschikking van 22 september 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de inhoud van het ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
3.4
Het huwelijk van partijen is op 5 oktober 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek over de verdeling van de kosten van de elektrische fiets van [de minderjarige1] en, uitvoerbaar bij voorraad:
  • het ouderschapsplan en de echtscheidingsbeschikking in die zin gewijzigd dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 november 2022 wordt bepaald op € 318,- per maand voor [de minderjarige2] en op € 389,- per maand voor [de minderjarige1] ;
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2023 bepaald op € 329,- per maand voor [de minderjarige2] en op € 402,- per maand voor [de minderjarige1] , door toepassing van de wettelijke indexering;
  • bepaald dat de man de toekomstige termijn steeds voor de eerste van de maand vooraf moet betalen;
  • bepaald dat de man en de vrouw hun eigen proceskosten betalen; en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de werking van de bestreden beschikking te schorsen, voor zover de vastgestelde kinderalimentatie een bedrag van € 150,- per maand te boven gaat;
  • de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie als volgt vast te stellen:
  • met ingang van 1 november 2022 € 145,- per maand voor [de minderjarige1] en € 3,- per maand voor [de minderjarige2] ; en
  • met ingang van 1 januari 2023 € 55,- per maand voor [de minderjarige1] en € 11,- per maand voor [de minderjarige2] ;
  • althans een bijdrage vast te stellen als het hof juist oordeelt;
  • kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer. De vrouw vraagt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze verzoeken af te wijzen.
4.4
De grieven IV en V missen zelfstandige betekenis en zullen niet afzonderlijk besproken worden.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking
(zaaknummer 200.329.531/02)
5.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingetrokken. Dit betekent dat de man de gronden van zijn schorsingsverzoek niet langer handhaaft en dat op dit verzoek niet meer hoeft te worden beslist.
Het verzoek in hoger beroep (zaaknummer 200.259.799/01)
5.2
De volgende punten zijn tussen partijen in hoger beroep niet in geschil:
  • de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting is 1 november 2022;
  • de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedroeg in 2022 € 710,- per kind per maand, geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van de kinderen € 734,- per kind per maand;
  • het belastbaar inkomen van de man bedroeg in 2022 volgens zijn jaaropgave van dat jaar € 57.242,-. Het NBI van de man bedroeg in 2022 € 3.317,- per maand.
Draagkracht man
5.3
Het inkomen van de man is met ingang van 1 januari 2023 verhoogd naar € 4.537,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en eindejaarsuitkering en te verminderen met de premie pensioen, premie AOP, premie reparatie WW, premie aanvulling IP/IPAP en de netto premie WGA.
Blijkens de aangehechte berekening leidt dit met ingang van 1 januari 2023 aan de zijde van de man tot een NBI van € 3.433,- per maand.
5.4
De man verzoekt om bij de berekening van zijn draagkracht rekening te houden met zijn werkelijke woonlasten. Deze woonlasten bestaan volgens de man uit zijn huur, maar daarnaast ook uit kosten voor energie, internet, telefonie en de gemeentelijke belastingen. De man verzoekt om rekening te houden met een totale woonlast van € 1.434,- per maand.
5.5
Het hof volgt de man niet in zijn stelling en zal evenals de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met zijn forfaitaire woonlast. Het hof oordeelt hierbij van belang dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man vanaf de zomer van 2023 met zijn nieuwe partner is gaan samenwonen en zijn woonlasten dus kan delen. Er is onder deze omstandigheden niet gebleken dat sprake is van een duurzaam aanmerkelijk hogere woonlast dan de forfaitaire woonlasten. Daarbij komt dat de door de man gestelde bijkomende kosten dienen te worden voldaan uit de bijstandsnorm.
5.6
De man verzoekt verder om bij de berekening van zijn draagkracht rekening te houden met de aflossing van drie schulden, namelijk:
  • een schuld ten behoeve van medische kosten;
  • een schuld door het ontstaan van een achterstand in de betalingen van de kinderalimentatie;
  • advocaatkosten.
5.7
Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor de genoemde schulden stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.8
Ten aanzien van de lening ten behoeve van de gestelde medische kosten onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank. Door de man is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten. Daarbij heeft te gelden dat de man ook in hoger beroep onvoldoende uitleg heeft gegeven over het leendoel van de lening: inrichting huis/tuin (productie KK bij journaalbericht van mr. Van der Veer van 22 augustus 2023), terwijl de man ook niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij medische kosten heeft gemaakt. Het hof houdt hiermee dus geen rekening.
5.9
Het hof houdt evenmin rekening met de ontstane achterstand in de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. De rechtbank heeft de door de man verschuldigde kinderalimentatie vastgesteld in overeenstemming met zijn draagkracht. Dat de man vervolgens heeft nagelaten de opgelegde kinderalimentatie te voldoen, mag niet ten koste gaan van de kinderen.
5.1
Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep houdt het hof tot slot geen rekening met door de man gestelde advocaatkosten. Door de man zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat advocaatkosten niet voor gaan op de betaling van kinderalimentatie.
5.11
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat er op de hierna te noemen formule geen correcties zullen worden toegepast. De rechtbank heeft de draagkracht van de man met ingang van 1 november 2022 vastgesteld op € 911,- per maand. Het hof onderschrijft dit oordeel, met dien verstande dat het hof de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2023 opnieuw zal vaststellen aan de hand voor de hiervoor genoemde uitgangspunten.
5.12
De draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2023 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.13
Het voorgaande leidt met ingang van 1 januari 2023 tot een draagkracht aan de zijde van de man van € 860,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.14
Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2022 uit van een bruto jaarinkomen van € 62.899,- (jaaropgave 2022).
5.15
De vrouw is sinds 26 november 2021 ziek en wordt daardoor (wisselend) gekort op haar inkomen. Sinds 1 januari 2023 werkt de vrouw 12 uur per week en zij hoopt dit te kunnen blijven volhouden. Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw over 2023 zal het hof, gelet op de door haar overgelegde salarisstroken, het - in 2023 verhoogde -basissalaris als uitgangspunt nemen en daarop een korting van 22% toepassen wegens ziekte. Het hof berekent het inkomen van de vrouw, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering aldus op € 60.319,-. Dit inkomen komt in grote lijnen overeen met de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde berekening van haar inkomen in 2023 (productie 27 in eerste aanleg, overgelegd als productie P bij het hoger beroepschrift). Het hof, houdt rekening met een pensioenpremie van € 658,- per maand en aanvullende pensioenpremie/WIA etc. van € 11,- per maand.
5.16
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de vrouw geen kindgebonden budget ontvangt, omdat het inkomen van de vrouw en haar partner daarvoor te hoog is. De man verzoekt het hof om uit te gaan van een fictief kindgebonden budget, omdat het volgens hem niet redelijk is dat hij meer kinderalimentatie moet betalen omdat de vrouw samenwoont. Het hof volgt de man hierin niet, omdat bij de berekening van het besteedbaar inkomen zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de werkelijke inkomsten.
5.17
Blijkens de aangehechte berekeningen leidt het voorgaande aan de zijde van de vrouw met ingang van 1 november 2022 tot een NBI van € 3.558,- per maand en een draagkracht van € 1.030,- per maand. Met ingang van 1 januari 2023 bedraagt het NBI van de vrouw € 3.195,- per maand en haar draagkracht € 743,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.18
De behoefte van de kinderen bedroeg in 2022 € 710,- per kind per maand en in 2023 € 734,- per kind per maand. De draagkracht van de man en de vrouw samen is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Partijen dienen daarom in de behoefte van de kinderen bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het de kinderen”.
Met ingang van 1 november 2022 bedraagt:
  • het aandeel van de man (€ 911,- / € 1.941,- x € 710,-) € 333,- per kind per maand;
  • het aandeel van de vrouw (€ 1.030,- / € 1.941,- x € 710,-) € 377,- per kind per maand.
Met ingang van 1 januari 2023 bedraagt:
  • het aandeel van de man (€ 860,- / € 1.603,- x € 734,-) € 394,- per kind per maand;
  • het aandeel van de vrouw (€ 743,- / € 1.603,- x € 734,-) € 340,- per kind per maand.
Zorgkorting
5.2
Het hof ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om de zorgkorting op een ander percentage vast te stellen en zal dus dezelfde zorgkorting toepassen als de rechtbank heeft gedaan. Dat betekent dat voor [de minderjarige1] een zorgkorting van 5% wordt toegepast en voor [de minderjarige2] een zorgkorting van 15%.
5.21
Dat betekent dat het hof de volgende zorgkorting zal toepassen:
2022 2023
  • [de minderjarige1] € 35,50 € 37,-
  • [de minderjarige2] € 106,50 € 110,-
5.22
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Conclusie
5.21
Het op het voorgaande stelt het hof de te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 november 2022 op € 297,50 per maand voor [de minderjarige1] en op € 226,50 per maand voor [de minderjarige2] met ingang van 1 januari 2023 bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie € 357,- per maand voor [de minderjarige1] en op € 284,- per maand voor [de minderjarige2] .

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de daarin vastgestelde kinderalimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft, zoals hiervoor ook al is overwogen, een berekening van het NBI van de man met ingang van 1 januari 2023 en van het NBI en de draagkracht van de vrouw in 2022 en in 2023 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 april 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het door partijen op 12 september 2016 ondertekende ouderschapsplan en de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 september 2016, uitsluitend ten aanzien van de kinderalimentatie, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen:
  • € 297,50 per maand voor [de minderjarige1] ;
  • € 226,50 per maand voor [de minderjarige2] ;
de kinderalimentatie wordt met ingang van 1 januari 2023 vastgesteld op:
  • € 357,- per maand voor [de minderjarige1] ;
  • € 284,- per maand voor [de minderjarige2] ;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, M.H.F. van Vugt en A.T. Bol, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 7 november 2023 uitgesproken door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.