ECLI:NL:GHARL:2023:9193

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
200.306.400/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in relatie tot een niet-ondertekend echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) in het kader van een niet-ondertekend echtscheidingsconvenant. De vrouw, appellante, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin haar vorderingen waren afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er geen rechtsgeldige overeenkomst was, omdat het echtscheidingsconvenant niet was ondertekend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de partijen wel degelijk overeenstemming hadden bereikt over de inhoud van het convenant, ondanks het ontbreken van handtekeningen. Het hof concludeert dat het niet-ondertekende convenant kan worden aangemerkt als een 'geschrift' in de zin van artikel 2 lid 1 van de Wvps. Dit betekent dat de uitsluiting van de Wvps door partijen rechtsgeldig is, en dat zij geacht worden goed voorgelicht te zijn door hun advocaten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van goede voorlichting door advocaten bij het uitsluiten van pensioenverevening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.306.400/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 136475)
arrest van 31 oktober 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna
de vrouwte noemen,
advocaat: mr. J.J.J. Jansen te Kapelle,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna
de mante noemen,
advocaat: mr. J.F.M. Hanus te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 7 juni 2022 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over. Na dit tussenarrest is nog binnengekomen bij het hof een brief met bijlage(n) namens de vrouw van 2 augustus 2022.
1.2
De mondelinge behandeling, die aanvankelijk gepland stond voor 13 maart 2023 en later voor 14 juli 2023, heeft geen doorgang gevonden. Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of partijen de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) hebben uitgesloten als bedoeld in artikel
2 lid 1 van deze wet.
2.2
Het hof komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat dit het geval is. Hoe het hof tot dat oordeel is gekomen wordt hierna uitgelegd, waarbij eerst de feiten van deze zaak en de vorderingen van partijen zullen worden vermeld.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1980 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 12 februari 2003 heeft de toenmalige rechtbank Assen tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand op
2 mei 2003.
3.2
Nadien zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, met elkaar in overleg getreden teneinde een echtscheidingsconvenant op te stellen.
3.3
In een brief van 15 december 2003 heeft de advocaat van de vrouw aan de toenmalige advocaat van de man, mr. G.J. van der Veer, het volgende geschreven:
“ (…) Onder verwijzing naar uw faxbrief van 26 november j.l. bericht ik u dat de datum
van het huwelijk [in] 1980 dient te zijn in plaats van [in] 1980. Ik verzoek u dit te willen wijzigen in het concept echtscheidingsconvenant. ”
3.4
In een brief van 6 februari 2004 heeft de advocaat van de vrouw aan mr. Van der Veer het volgende geschreven:
“ (…) Onder verwijzing naar uw faxschrijven d.d. 26 november jl., bericht ik u dat
cliënte eerst tot ondertekening van het convenant zal overgaan nadat uw cliënt tot afgifte van de spullen is overgegaan. (…)”
3.5
In een brief van 24 februari 2004 heeft mr. Van der Veer aan de advocaat van de vrouw het volgende geschreven:
“ (…) Bij deze doe ik u het ‘aangepaste’ convenant in drievoud toekomen met het verzoek er
bij uw cliënte op aan te dringen thans per omgaande te tekenen en de getekende exemplaren te retourneren. (…)”
3.6
In een brief van 16 maart 2004 heeft mr. Van der Veer aan de advocaat van de vrouw het volgende geschreven:
“ (…) In bovengenoemde zaak hebben we in december vorig jaar overeenstemming
bereikt over de inhoud van het echtscheidingsconvenant. Op 24 februari jl. zond ik u gecorrigeerde (Van de, in plaats van Van der Belt) exemplaren van het convenant met het verzoek er bij uw cliënte op aan te dringen thans tot ondertekening daarvan over te gaan. Ik ontving nog geen getekend convenant. Van cliënt begrijp ik dat uw cliënte nog foto’s wenst te ontvangen. Nadat ik de getekende exemplaren van het convenant heb ontvangen, zal cliënt zorg dragen voor toezending van de negatieven en de helft van de trouwfoto’s. (…)”
3.7
In een brief van 21 april 2004 heeft de advocaat van de vrouw aan mr. Van der Veer het volgende geschreven:
“ (…) Van cliënte begreep ik dat zij nog steeds niet de gewenste foto’s in haar bezit
heeft, doch dat uw cliënt slechts negatieven heeft afgegeven van zeer slechte kwaliteit. Eerst na ontvangst van de foto’s gaat zij tot het tekenen van het convenant over. Voor wat betreft de schoolfoto’s van de kinderen stelt cliënte dat uw cliënt hiervan een nieuwe afdruk kan laten maken. (…)”
3.8
Er is geen door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant. In de (concept)versie van het echtscheidingsconvenant staat, voor zover thans van belang, het volgende:
“ (…) art. 6.
De pensioenrechten worden toegescheiden aan de partij die deze heeft opgebouwd. (…)”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie veroordeling van de man gevorderd tot een maandelijkse betaling aan haar van haar aandeel in zijn ouderdomspensioenen, met ingang van de datum waarop de pensioenen tot uitkering (zijn) (ge)komen tot het moment waarop de pensioenbetalingen aan de man eindigen, alsmede tot afgifte van bewijsstukken afkomstig van zijn respectieve pensioenfondsen waaruit de hoogte van de pensioenen en het aandeel van de vrouw daarin blijkt, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4.2
De man heeft in eerste aanleg in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat het echtscheidingsconvenant van november 2003 rechtsgeldig bestaat tussen partijen en hij heeft gevorderd partijen over en weer te veroordelen tot naleving daarvan en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
4.3
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 13 oktober 2021 is een verschijning van partijen gelast voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling.
4.4
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 8 december 2021 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.5
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen van de vrouw alsnog worden toegewezen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in de beide instanties.

5.Het oordeel van het hof

5.1
Artikel 2 lid 1 van de Wvps luidt als volgt:
“ In geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.”
5.2
Partijen twisten onder meer over de vraag of hun niet-ondertekende echtscheidingsconvenant een geschrift is als bedoeld in artikel 2 lid 1 Wvps.
5.3
De vrouw stelt zich op het standpunt dat dat niet het geval is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de vrouw dat de wetgever met de term ‘geschrift’ het oog heeft gehad op een door partijen ondertekend stuk. Partijen hebben het concept-echtscheidingsconvenant echter nooit ondertekend.
5.4
De man stelt zich op het standpunt dat het echtscheidingsconvenant wel degelijk een geschrift is als bedoeld in artikel 2 lid 1 Wvps. Dat partijen het echtscheidingsconvenant niet hebben ondertekend, doet daar volgens hem niet aan af. Duidelijk is dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de gemaakte afspraken, waaronder de uitsluiting van de toepasselijkheid van de Wvps.
5.5
Naar het oordeel van het hof moet het echtscheidingsconvenant van partijen worden beschouwd als een geschrift als bedoeld in artikel 2 lid 1 Wvps. Uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen vanaf november 2003 met elkaar hebben onderhandeld over de inhoud van hun echtscheidingsconvenant. In de periode van december 2003 tot april 2004 hebben de (toenmalige) advocaten van partijen met elkaar gecorrespondeerd over het echtscheidingsconvenant. De toenmalige advocaat van de man heeft in de brief van 16 maart 2004 aan de advocaat van de vrouw geschreven dat partijen in december 2003 overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van het echtscheidingsconvenant. Uit het dossier blijkt niet dat dit destijds door de advocaat van de vrouw is weersproken. Bovendien heeft de advocaat van de vrouw eerder op 6 februari 2004 al te kennen gegeven dat de vrouw het echtscheidingsconvenant zou ondertekenen nadat de man tot afgifte van de spullen was overgegaan. Een voorbehoud ten aanzien van de inhoud van het echtscheidingsconvenant werd daarbij niet gemaakt. Gelet hierop is voldoende vast komen te staan dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de inhoud van het echtscheidingsconvenant. Dat de vrouw heeft aangegeven dat zij het echtscheidingsconvenant niet zou ondertekenen zolang de man haar de foto’s niet zou verstrekken en dat het echtscheidingsconvenant uiteindelijk door geen van beide partijen is ondertekend, doet aan de eerder bereikte inhoudelijke overeenstemming niet af. De ondertekening van het echtscheidingsconvenant vormt immers geen constitutief vereiste voor de totstandkoming van de overeenkomst. Daar komt bij dat het vormvereiste van huwelijkse voorwaarden of een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding blijkens de parlementaire geschiedenis in artikel 2 van de Wvps is opgenomen ter bescherming van de tot pensioenverevening gerechtigde echtgenoot. De achterliggende gedachte is dat de echtgenoten kunnen worden voorgelicht en geïnformeerd door een notaris dan wel een advocaat over de gevolgen van de uitsluiting van pensioenverevening. Niet in geschil is dat beide partijen bij de totstandkoming van de afspraken zijn bijgestaan door een eigen advocaat. Er mag daarom van worden uitgegaan dat zij goed zijn voorgelicht over de gevolgen van het uitsluiten van de Wvps.
5.6
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat het echtscheidingsconvenant niet met het oog op de echtscheiding zou zijn gesloten omdat partijen ten tijde van de onderhandelingen over het echtscheidingsconvenant al bijna een jaar gescheiden waren, volgt het hof haar daarin niet. Duidelijk is dat partijen in het echtscheidingsconvenant de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk wilden vastleggen en daarmee is het met het oog op de echtscheiding gesloten.
5.7
Het niet-ondertekende echtscheidingsconvenant kan onder deze omstandigheden worden aangemerkt als een geschrift als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wvps. Tussen partijen staat vast dat de tekst van artikel 6 van het echtscheidingsconvenant als een uitsluiting als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wvps moet worden aangemerkt.
5.8
Op grond van het vorenstaande faalt de eerste grief. De grieven 2 en 3 hoeven, omdat het voorgaande oordeel van het hof dragend is voor een bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, niet meer te worden besproken. Het hof zal het bestreden vonnis van 8 december 2021 in zoverre bekrachtigen.
De proceskosten
5.9
Het hof wijst de vordering van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep af. Partijen zijn ex-echtgenoten en het hof is daarom van oordeel dat de proceskosten tussen partijen moeten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof zal beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
8 december 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, L. van Dijk en C. Coster en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
31 oktober 2023.